lijke onpartijdigheid erkent hij gereedelijk 'smans deugden met eusebius en augustinus, (wiens getuigenis, naar ons oordeel, te meer gewigt heeft, daar men weet, hoe gereed deze Kerkvader was, om alle Heidenen als verfoeisels ten eeuwigen vure te doemen) en spreekt hem vrij van de beschuldiging van tooverij, (eene beschuldiging, die toch in onze tijden wel van zelve vervalt;) doch meent te mogen vaststellen, dat eene onverzadelijke eerzucht, gepaard met een' geest van onderneming, groote talenten, en geluk, hem in het Romeinsche rijk bij velen, en zelfs bij Keizers, eene hooge mate van achting verworven hebben.
Ten slotte brengt de Heer de chaufepié nog eenige bedenkingen ten behoeve van het Christendom te berde, die uit het leven van deszelfs voorgewenden mededinger zijn op te zamelen. Hier komt het reeds aangemerkte groote verschil tusschen blijkbare zucht tot vertooning en schittering, en gulhartige opregtheid; - de onloochenbare trekken van gelijkvormigheid tusschen sommige daden van christus en apollonius, die te sprekend zijn, om niet door den lateren schrijver met opzet te zijn nagevolgd; - de armoede aan hulpmiddelen ten behoeve van het Heidendom, 't welk tot zulke kunstgrepen de toevlugt moest nemen, - en eindelijk de ijdelheid van alle deze menschelijke pogingen, en de val der Godenleere, schoon door Keizers, wijsgeeren en welsprekende Sophisten verdedigd, in aanmerking; terwijl het Christendom, schoon door weinige menschen uit de arbeidzame klasse, zonder eenigen steun of aanzien, het eerst verkondigd, over de vijandschap der nero's, severussen en diocletianen, gelijk over de behendigheid der apolloniussen, de welsprekendheid der philostratussen, en de vereenigde sophismen en vervolgingen der hiëroklessen, heeft gezegepraald.
Wij meenen bij deze vergelijking nog de volgende aanmerking te mogen voegen, die eigenlijk reeds door fleetwood gemaakt is, en waaraan de kundige Schrij-