| |
De Wonderbril. Door den Schrijver van, den Ring van Gyges wedergevonden. Met Platen. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1811. In gr. 8vo. II Deelen. Te zamen 832 bl. f 7-16-:
De Ring van Gyges stelde den Schrijver in staat, om, voor een ieder onzigtbaar, overal alles op te merken; hij deelde zijne gedane waarnemingen mede; liever: hij schreef, onder dezen titel, een onderhoudend, leerzaam boek, dat vrij algemeenen bijval vond. Zijn Eduard van Eikenhorst had ook vele Lezers, veel toejuiching, en, de eerste Deelen vooral, in onze vorige beoordeelende Tijdschriften overvloedigen lof. Verscheidene gedeelten van het werk, dat wij thans aankondigen, kenmerken denzelfden bekwamen, menschkundigen Schrijver; wij durven hetzelve echter geene zoo algemeene goedkeuring beloven, noch kunnen het ook, over het geheel genomen, als even wel bewerkt, even onderhoudend, even leerzaam, aanprijzen. Echter is het er ver van daan, dat wij iemand tegen hetzelve zouden willen voorinnemen of de lezing ontraden; wij herhalen gaarne, dat wij hier en daar zeer goede, zelfs uitmuntende brokken aantroffen, en dat menige ontmoeting ons wezenlijk vermaak, ja leerzaam vermaak gaf; wij voegen er bij, dat dit zelfde werk, minder wijdloopig en onder eenen anderen titel, misschien wel zeer zou voldoen; en dat wij zelfs, in deszelfs tegenwoordigen vorm, het boven vele andere geschriften aanprijzen, en wenschen, dat het menigen zout- en smakeloozen Roman verdringen mag. Met dat al moeten wij naar ons gevoel en onpartijdig zeggen, dat het, behalve de genoemde wijdloopigheid, nog andere gebreken heeft, en geenszins met 's maus straks genoemde vroegere geschriften kan worden gelijk gesteld.
De Schrijver had zijnen wonderbril slechts op den neus te zetten, dan kon hij ieder mensch regtstreeks in het hart zien; hij diende hem dus om de gedachten en overleggingen der men- | |
| |
schen te kennen. Tot zoodanig eenen bril is nu ieder, gelijk het spreekwoord zegt, wel even na, maar hij ware ieder' niet even zeer vertrouwd; en zoo is het ook, naar ons oordeel, met het spel der verbeelding, in hetwelk men zich zoodanigen bril zelve schept, en de houding aanneemt van met denzelven op den neus te gaan rondwandelen. Gaarne veroorloven wij zoodanig spel der verbeelding aan den schranderen wijsgeerigen waarnemer, en den menschlievenden beoordeelaar van het menschelijk hart; door zoodanig iemand werden wij wel gaarne eens ingeleid in die verborgene en dikwijls grondelooze diepte, zagen de vele bedekte schuilhoeken, en de menigvuldige vouwen en plooijen ontwikkeld, vele geheime raadsels opgelost; en zulks vooral dan op zoodanig eene wijze, dat men telkens zichzelven vinden, vergelijken, toetsen, alles op zichzelven toepassen kon; blootgelegd, in één woord, hetgeen niet zelden het meest bedekt is voor den persoon zelven, die men toch meenen zou dat daarmede het eerst en meest bekend kon zijn, hebbende daarbij het eerst en grootst belang. Wij verwachtten zoo iets van dezen Schrijver, bij het zien van den titel; en het mag dan misschien wel vooral onze te leur gestelde verwachting zijn, welke de oorzaak was, dat wij de lezing van deze twee zware boekdeelen met zoo veel moeite ten einde bragten.
De Schrijver gebruikt zijnen bril niet altijd en overal op zijne togties; dit stond hem zeker vrij; maar nu en dan hadden wij hem gaarne eens bij de mouw getrokken, daar hij zich de gelegenheid tot zeer belangrijke waarnemingen liet ontslippen; terwijl hij dan wederom ons onnoodig ophoudt met zijnen bril op den neus te zetten, nadat hij reeds vrij uitvoerig geredend had over de personen, die hij gaat waarnemen, en wij in 't geheel niet meer nieuwsgierig zijn, en waarlijk ook niets anders gevonden wordt, dan hetgeen men vrij zeker reeds verwachten kon. - Maar vooral hindert ons het eenzijdig gebruik, dat hij van zijn werktuig doorgaans gemaakt heeft; het is waarlijk dikwijls of hij opzettelijk kwade voorwerpen opzoekt: zoodat het ons dan ook in der daad niet verwondert, dat hij eindelijk zijnen bril op eene verzekerde plaats voor altijd weglegt, uit vrees, dat hij, bij langduriger gebruik, een volkomen menschenhater worden zou. Wij waren ook zeer te vrede met dit zijn besluit; en het kwam ons voor, dat, of de glazen van dezen bril niet
| |
| |
goed en zuiver geslepen waren, of dat den man, immers tijdens hij dit werk schreef (nemo omnibus horis sapit), deze bril niet wel was toebetrouwd. Wij ontkennen het menigvuldige verkeerde en ondeugende niet, dat men door zoo eenen wonderbril in het menschelijk hart ontdekken zou: maar, dat men door eene juiste en naauwkeurige menschenkennis een menschenhater worden moet, durven wij, tot eer van het menschelijk geslacht, wel zeer betwijfelen.
Komt, laten wij, tot eene proeve, van den schrijftrant vooral, en wel tot eene onpartijdige proeve, (want hier neemt de Schrijver niet door zijnen wonderbril, maar uitwendig met het bloote oog, de naaktheid onzer jonge meisjes waar,) het volgende afschrijven; terwijl wij hopen, dat de schoonen 's mans goede bedoeling zullen opmerken, de nuttige les voelen en behartigen, en, van wege het waarlijk, grootendeels voor het minst, gegronde der waarschuwing, het overdrevene ten goede houden.
‘De Mode,’ dus laat hij een zijner vrienden spreken, ‘de Mode gebood de vrouwen in Frankrijk, bijna naakt te gaan, en slechts een klein gedeelte van haar ligchaam met eenig gaas te bedekken; deze dunne kleeding doet nogtans in dat land, dat zoo veel warmer is dan het onze, niet veel nadeel; doch onze ligtzinnige vrouwtjes hebben deze schandelijke en schadelijke Mode, in ons guur, en met zeeën, meren en moerassen omzoomd land, al mede nagevolgd, waarvan nu het gevolg is, dat een groot aantal aan tering en hevige koortsen, in den bloei van haar leven, reeds is omgekomen, en dat een nog veel grooter aantal, dat wat sterker van gestel is, door kramp- en jichtpijnen oneindig veel moet lijden.
Mijne eenigste hoop is, dat de Mode, wanneer men tot het uiterste gekomen is, en men geen duimbreed meer kan voortgaan, zal gebieden tot een ander uiterste over te gaan, en dat de schoone sekse zich wederom spoedig met geheele kleedervrachten, en met een dozijn rokken zal moeten overdekken, waardoor men dus met grond verwachten kan, dat al die koude en ongemakken, die de vrouwen gedurende eenige jaren hebben opgedaan, door dien verwarmenden toestel wederom spoedig zullen worden uitgebroeid: want voor vele jaren hebben wijsgeerige opmerkers, aangaande de kleeding en het kapsel, niet alleen der vrouwen, maar ook der
| |
| |
mannen, opgeteekend, dat men altoos van het eene uiterste tot het andere, niet trapsgewijze, maar als het ware in eenen sprong, is overgegaan. Toen onze overgrootmoeders, bij voorbeeld, in vorige tijden zoo hoog werden gekapt, dat hare kameniers verpligt waren eene ladder te beklimmen, ten einde de bovenste haarlokken naar behooren te behandelen en met poeder te bestrooijen, voorspelde men wijsselijk, dat het kapsel, zijnen hoogsten graad van opklimming reeds bereikt hebbende, in een oogenblik, of naar beneden zou afdalen, of zich in de breedte uitzetten; en deze voorspelling was niet ongegrond; de haren werden niet meer met geweld naar boven opgetrokken, maar aan beide de zijden der ooren, op eene vervaarlijke wijze, even als de zeilen van een schip, in de breedte uitgerekt.
Toen de vrouwen niet lang daarna, even als thans, zeer dun en smal gekleed waren, voorspelde men, dat zij weldra in de breedte zouden toenemen; en in een oogenblik kwamen zij ook met schrikverwekkende panjés, met welke zij naauwelijks de deuren der huizen konden indringen, te voorschijn. Deze breedte, tot het toppunt van aanwas gekomen zijnde, verdween wederom op een oogenblik, en bragt de schoone sekse, wat de dunheid betreft, in dien stand, waarin zij zich te dien opzigte thans nog bevindt.
Ik haal dit kortelijk aan, zeide de Heer W***, dewijl, hetgeen in vorige tijden gebeurd is, een rigtsnoer kan zijn voor het toekomende; ik vlei mij dus, dat de Mode, de beheerscheresse van zoo vele millioenen menschen, eindelijk zal bevelen, dat er meer kleederen moeten worden aangetrokken, en dat ik dus wederom het geluk zal hebben mijne vrouw en dochters gezond en van pijnen verlost aan mijne tafel te zien, zonder dat zij des nachts in roode baaijen hansoppen behoeven te worden ingebakerd, welke zij allen vier, in den verloopen winter, voor zich hebben laten maken.’ -
‘Toen de Spartaansche Wetgever lycurgus bemerkte, zeide ik, dat de meeste jongelingen onverschillig begonnen te worden, en geenen lust betoonden om in het huwelijk te treden, en hij den ondergang van den Staat daaruit voorspelde, dewijl hij zeer wel wist, dat de rijkdommen en de kracht van een Rijk in de menigte der onderdanen bestaat, maakte hij eene wet, waarbij hij de Spartaansche meisjes beval, dat zij kleederen zouden laten maken, waarin eenige
| |
| |
kleine openingen werden gevonden, door welke de aanschouwers de schoonheid van eenig gedeelte van haar ligchaam konden zien en bewonderen; zijne bedoeling was, om de koele en vadzige jongelingschap een hevig verlangen in te boezemen om datgene te bezitten, hetwelk zij met zoo veel bewondering ter sluik beschouwden, en hetwelk zij, zonder den band des huwelijks, nimmer konden deelachtig worden. Doch zoodra eene maagd eenen echtgenoot gekregen had, en zij dus, door hare bevalligheden, het doel van den wijzen Wetgever had bereikt, was het haar ten strengste verboden de nieuwsgierigheid der mannen langer op te wekken, of dezelve, door hare schoonheden ten toon te spreiden, meer aan te moedigen, ja zelfs was zij verpligt alle hare kleederen met de grootste zorgvuldigheid te sluiten.’
‘Daar dus, in tijden van oorlogen en bij duurte van levensmiddelen, de jongelingen weinig aangemoedigd worden om in het huwelijk te treden, zou het mij geenszins verwonkeren, zeide de Heer W*** al glimlagchende, dat eenige jonge juffrouwen, die veel invloed hadden op de Mode, eenige kennis hebben gedragen van de wet van lycurgus; doch daar sedert dien tijd de huwelijken alom niet zeer vermenigvuldigd zijn, zou ik, onder verbetering, van gedachten wezen, dat de schoone sekse in haren ijver mogelijk te verre gegaan is, en dat zij, in plaats van eenige kleine openingen, volgens den wijzen raad van den Spartaanschen Wetgever, in hare kleederen te maken, dagelijks al te veel aan het nieuwsgierig oog der losbandige jeugd vertoonen, waardoor deze krijgslist juist eene tegenstrijdige uitwerking schijnt te doen.’
Wij zullen niet verder afschrijven; hoezeer wij wel lust hadden, er het onze bij te voegen: dan, wij vertrouwen, dat ook een half woord voor onze eerbare Vaderlandsche meisjes genoeg is. Wij twijfelen echter, of des Schrijvers betuiging, ‘dat hij onder het groot aantal half naakte jonge juffrouwen geene getrouwde vrouwen ontdekte,’ en zijn wensch, ‘dat lycurgus eens incognito op de wandelplaatsen, in de kerken, in de comedien en concerten kon verschijnen, om deze zoo voorbeeldige zedigheid der getrouwde Hollandsche vrouwen te bewonderen,’ wel het minst bijtend gedeelte der satire is. |
|