‘Lodewijk trad zwijgend voor de deur, en leide de vlakke hand op de borst van den Baron. Hij kon in het eerst niet spreken; doch eindelijk zeide hij zachtjes: “Ik heb medelijden met u, Heer Baron! Maar - gij hebt tegen God gestreden. Wij zijn allen zeer ongelukkig.” - Hier begonnen de lippen van den ouden man geweldig te beven. Hij viel op de knieën, en zeide, zacht weenend: “Te laat! Gij waart een mensch, Heer Baron! en wildet meer zijn! God vertrooste u thans! Emma beleeft dezen avond niet.”
Ontzetting greep nu het hart van den Baron aan. Hij stond daar, als van den Hemel verpletterd, en staarde den ouden lodewijk aan.
“Emma, voer deze zacht voort, bragt het offer, dat gij begeerdet; maar het kost haar het leven.” enz.
Alexander trad bleek, en met de zachte trekken van een geduldig lijdenden, binnen. Zijn oom ging hem bevend te gemoet. Alexander leunde aan zijne borst, en zweeg, even zoo als de anderen.
“Hoe bevindt emma zich?” vroeg de oom eindelijk zeer angstvallig. - Alexander hief, in plaats van te antwoorden, met eenen ten Hemel geslagen blik, de hand opwaarts, en liet ze toen weder langzaam zakken. “o! Zeide hij vervolgens, ik heb aan haar sterfbed reeds duizend dooden geleden! waarom...” Hier zag hij zijnen oom donker aan; doch terstond leide hij het gezigt weder op zijne borst. “Het is immers alles goed! alles! emma, mijne emma! ik heb u immers beloosd, den man, die de graven voor ons groef, geen eenig verwijt te doen.” enz.
Vervolgens: “lidi! mijne getrouwe lidi! (zeide de Baron, in de schrikkelijkste droefheid,) ik heb niet anders voor u, dan een getrouw hart, doodelijke smart en ellende! Ik verachtte het leven, verachtte de menschen, verachtte dit hart, spottede met het menschelijk noodlot en deszelfs zachte misleidingen. Thans ben ik daarvoor gestraft. Mijn hart breekt in het zelfde oogenblik, waarin de Hemel mij alles, alles, wat mijn hart het dierbaarst is, wedergeeft!” - Hij bedekte zijn aangezigt, en keerde zich om.’