| |
| |
| |
Les Belges, Poëme, contenant le précis de leur Histoire, l'exposition de leurs progrès dans les Arts et les Sciences, le tableau de leur génie et de leurs moeurs, depuis l'origine de la Nation, jusqu'à nos jours. Ouvrage accompagné de Remarques historiques, tirées des meilleurs Autenrs. Par Mr. Le Mayeur, né Belge.
Aeterna, Belgae, nomina patriis
Laudata fastis, mittite, mittite
Musae laborantis, Sodales,
(Quamquam humiles terit illa nervos)
Tardare cantum. Scilicet ardua
Quae vos Olympo gloria fustulit,
Vulgata non est, et canentis
Poscit opem citharamque vatis.
A Bruxelles, de l'Imprimerie de la Ve. Lemaire. 1812. 8vo. pp. 359.
Een lofdicht op de Belgen, of Nederlanders, als ééne natie beschouwd, is in meer dan één opzigt onzer oplettendheid waardig. Althans, ons dunkt, dat naar en omtrent hetzelve gereedelijk sommige vragen bij onze Landgenooten moeten ontstaan. Er is geen twijfel aan, of vooral de zuidelijker bewoners van Europa, met name ook de Franschen, beschouwen de Nederlanders nog steeds als een zelfde volk; en wij kunnen dus geen dichtstuk van eenige uitgebreidheid, door eenen Belg in de Fransche tale geschreven, zien verschijnen, zonder dat wij een zeker belang in deszelfs houding en waarde stellen. Inzonderheid, echter, neemt deze belangstelling toe, daar de Nederlanders zelven het onderwerp diens gedichts zijn; ja men dit als een lofdicht voor de natie te beschouwen heeft. Het is nu nog niet alleen de vraag, is deze belangrijke taak in de regte handen gevallen, wij wenschen tevens te weten, of de Brabander, die hier als het orgaan van al de Nederlanden optreedt,
| |
| |
inzonderheid zijnen Hollandschen broeder regt gedaan, den grond hunner scheuring met zekere onpartijdigheid behandeld, en vooral ook zoo vele stof voor de algemeene eerekroon van hem ontleend heeft, als hij in eene ruime mate aanbiedt?
Ten einde dan het boek wat nader te doen kennen, en op het eene en andere eenigzins te antwoorden, berigten wij, dat bijna drie vierde van het werk door de historische noten wordt ingenomen; het overgebleven dichterlijk deel in vier boeken verdeeld is; het eerste dier boeken de geschiedenis van de tijden der Romeinen tot op onzen tijd; het tweede landbouw, koophandel, kunsten, uitvindingen enz.; het derde wetenschappen, heldendaden, ondernemingen; het vierde, eindelijk, de zeden, het karakter, de godsdienstigheid der Nederlanders bevat. Alleen houde men in het oog, dat een Dichter het met dusdanige orde zoo naauw niet neemt, en de luchtige Zanggodin meermalen sprongen doet, welke hare prozaischer zuster zich niet zou durven vergunnen.
Bij deze opgave voegen wij, den inhoud betreffende, de volgende aanmerkingen. - 1o. Het geheele historische oogpunt, hier gekozen, is ons tamelijk nieuw en vreemd. Holland, of liever de zeven vereenigde gewesten, was ons steeds bepaaldelijk eigen vaderland, eigene natie. Ook in de vroegere geschiedenis scheen ons daarom deszelfs toevoeging tot andere, ook Nederlandsche Vorstendommen, een ziekelijke, onnatuurlijke toestand: en reeds bij de Romeinsche Schrijvers trof ons veel minder, wat de Belgen in het algemeen, dan wel, wat de Batavieren in het bijzonder aangaat. Hiervan nu vinden wij het tegendeel in het dichtstuk voorhanden. De regering des huizes van Bourgonje, hetwelk al de zeventien Nederlandsche gewesten vereenigde, en als eenen afzonderlijken Staat beheerschte, is, uit dit oogpunt, als de bloei van gezondheid en jeugdige mannenkracht der Belgische natie te beschouwen. Bij dit in der daad luisterrijk tijdvak vertoeft de Dichter dan ook met welgevallen. Eene zekere vooringenomenheid met de Vorsten uit dezen huize straalt kennelijk door. Philips de Goede inzonderheid verliest niets van hetgeen hem dezen naam,
| |
| |
in den reinsten zin, zou kunnen waardig maken. En daarenboven zou hij - gaan wij af op het hier geschilderde - de wijze, de groote, zoo wel als schitterende, mogen heeten. Het algemeen beloop der geschiedenis, van een allereerst en tweede tijdvak niet gesproken, is deze: Bij de algemeene overstrooming uit het Noorden vestigen zich de Franken in België. (bl. 6.) Dit wordt de wieg en kweektuin van Frankrijks eerste en tweede Dinastie. (bl 8.) De uitgebreidheid dezes rijks en de zwakheid zijner Vorsten zijn oorzaak, dat Stedehouders, zich onafhankelijk makende, onder den naam van Graafschappen, Hertogdommen enz., een aantal afzonderlijke Vorstendommen daarstellen. (bl. 10.) Nederland ziet zich daarna wel wederom vereenigd, en een tijdlang op zichzelve bestaande; doch aan Oostenrijk, aan Spanje gehuwd, ondergaat het het lot van Israël, dat van Salomo's zoon voor een groot deel afgescheurd, en zijnen dienaar aanhangende, ja ook eigene Goden voor zich makende, eenen bitteren klaagtoon wekt. (bl. 15.) Desniettemin blijven beide deelen eene luisterrijke rolle spelen; en thans zien zij zich onderling zoo wel, als met het groote rijk van Charlemagne, op nieuw vereenigd. (bl. 22.)
2o. De doorgaande geest van het geschrift is hoog - regtzinnig, zonder nogtans stellig onverdraagzaam te zijn. De kloosters - en hiervoor moge wel vrij wat grond zijn - worden als de vruchtbare kiemen van dorpen en steden, van akkerbouw, kunsten en koophandel, inzonderheid voor België, beschouwd. De Kruistogten worden niet alleen in hunne gevolgen, maar ook in hun oogmerk verdedigd, en hoogst staatkundig, wijs en weldadig genoemd; ja derzelver voorname prediker en eerste aanvoerder, Petrus Heremita, in bescherming genomen, met lof overstelpt, en in een historisch licht geplaatst, hoedanig wij hem althans nimmer bestralen zagen; b.v. dat Heremiet zijn eigennaam, hij een edelman, eerst de opvoeder en daarna, in der daad kluizenaar geworden zijnde, de vertrouwde raadsman van Godefroi van Bouillon zou zijn geweest; die zelf allereerst op het denkbeeld der Kruistogten geraakt, en door den Kluizenaar daarin slechts versterkt, geholpen, voorgegaan zou zijn. Ja zelfs de vernietiging van de orde der Jesuiten komt
| |
| |
hier als eene zaak voor, over welke men zich met regt beklaagt.
3o. Al wie de geschiedenis eenigermate kent, begrijpt gereedelijk, dat den Dichter eene ruime stoffe des lofs ten dienste staat. De landbouw, de scheepvaart en koophandel, het fabrijkwezen en de kunsten hebben in de Nederlandsche gewesten, van tijd tot tijd, welig gebloeid. Over hetgeen hij in dit opzigt vermeldt, kunnen wij, ook als Hollanders, dunkt ons, te vrede zijn. Brugge, Antwerpen en Amsterdam krijgen elk hare beurt. Onze vaderlandsche weiden, door eigen vlijt geschapen, onze bloemkweekerijen, zelfs naar buiten beroemd, onze zeedijken, welke dat alles beschutten, worden niet vergeten. Gemakkelijk valt veelal de verdeeling des lofs in lateren tijd; en wordt ons die der stoute en heldhaftige zeetogten gereedelijk overgelaten. Men vordere slechts niet te veel; begrijpe, dat Holland hier eene ondergeschikte rol speelt; dat het een Brabander is, die de pen voert. De grootste onvolledigheid heerscht welligt in de opgave onzer geleerden en wijsgeeren. Ook hindert het ons gevoel, welligt ook den roem van onzen afzonderlijken landaard, dat Wagenaar en anderen gezegd worden in de Vlaamsche taal - men meent in de tale des lands, in het Nederlandsch, niet Fransch of Latijn - geschreven te hebben. De lof der zeden is opregtheid, huwelijkstrouw, gastvrijheid, en gehechtheid aan den Godsdienst. Vooral de gastvrijheid wordt den volke in het gemeen, zoo wel als iederen afzonderlijken toegekend, in vele historische tafereelen uitvoerig geschilderd en bewezen. Ook geschiedt in dit geheele laatste deel den Hollander regt.
Wat nu aangaat de behandeling, den vorm en de dichterlijke waarde; ook hierover mogen wij niet ongunstig oordeelen. De beschrijvende Poëzij neemt uit haren aard geene hooge vlugt; zij is ook voor de rolling der verzen niet altijd zoo gunstig als een vrijer en levendiger onderwerp; en is de stoffe te rijk, dan loopt men gevaar, soms de gedaante van eene rijmkronijk, of catalogus in verzen, te vertoonen. Doch onze Schrijver heeft zijn onderwerp niet slechts afwisselend, maar ook doorzaaid en versierd doen voorkomen met eene menigte van uitweidingen, allegorien en afzonderlijke beelden, die niet zelden waarlijk fraai zijn; en zij- | |
| |
ne versificatie is vrij gemakkelijk. Zullen wij echter ons gevoelen rond verklaren, dan schijnt ons des mans smaak niet zoo volkomen gekuischt, als wel zijn aanleg gunstig. De zucht, vooreerst, om beelden en vergelijkingen uit den Bijbel te ontleenen, ja ook andere bijoelplaatsen, vooral uit de Apokryfen, met eenige verandering aan te halen, wordt voor het minst te ver gedreven. De gekozene siguren, daarenboven, worden niet altijd volgehouden, gelijk b.v. wanneer Maria van Bourgonje als eene roos wordt voorgesteld, die de aangeboden lelie afslaat, en vervolgens, door den Adelaar uit het Oostenrijksch gebergte, weggevoerd, en in het bruidsbed gebragt wordt. Somtijds ook kleeft dezelven iets aan, dat ons niet waardig, niet destig genoeg schijnt; gelijk hij, die, in den put - het eenig overblijfsel van het paleis van Pepin - schouwende, en daardoor aan het nadenken rakende over de vergankelijkheid van alles, gezegd wordt de waarheid uit den put te halen. En eindelijk kan de vreemdeling niet wel een ander dan hoogst ongunstig denkbeeld van de welluidendheid der Hollandsche tale krijgen, wanneer hij dezen bijna onleesbaren regel, met een Fransch accent - het kan niet anders - hoort voordragen:
Wassenaer, Van Galen, Tromp, Hein, Barth, Ruyter,
Devenus comme nous d'autres dieux de la mer.
Wij eindigen ons verslag met een klein staaltje uit de aanmerkingen, en, ter proeve, met de aanroeping in het begin des eersten boeks.
‘De daalder der Fransche Koningen en hunne vanen waren bezaaid met gouden bijen. Men vond daarvan velen te Tournai in den grafkelder van Childerik. Men gelooft, dat deze bijen, slecht geteekend zijnde, het bestaan gaven aan de leliebloemen, zoo als men die asbeeldde op de wapenschilden der Koningen van Frankrijk, eerst zonder bepaald getal, vervolgens teruggebragt tot drie. Keizer Napoleon heeft het zinnebeeld der bijen doen herleven.’
‘Epouse de l'arbitre et du vainqueur des rois,
Louise, protégez les accens de ma voix.
Au plus grand des Persans Israélite unie,
Esther n'oublia point son peuple et sa patrie:
| |
| |
Israël fut l'objet de ses soins assidus.
Son oeil étoit sans cesse ouvert sur ses tribus:
Elle en fut et la reine et l'ange tutélaire,
Et combla de bienfaits la nation entière.
Nièce de Charles - Quint, devenez notre Esther.
Charle aima ce pays, qu'il vous soit aussi cher.’
|
|