| |
Tasereelen van den Griekschen Archipel, door Fredrik Murhard. IIde Deel. Te Haarlem, bij F. Bohn. In gr. 8vo. 332 Bl. f 2-18-:
Het vorige Deel liet den Heer murhard op Scio, in 't gezelschap der schoone Sciotinnen, welke hij zeer verhest. Een geheel Hoofdstuk wijdde hij aan de schoone helft van Scio's bewoners toe. Het eerste dezes Deels is aan eene karakterschets der mannen op dat eiland gewijd. De Reiziger stemt met velen zijner voorgangeren, die dit eiland bezochten, overeen, dat zij in de gansche Levant geen oord kennen, waar men genoegelijker vertoest, dan op Scio. ‘Wat wil men,’ vraagt hij, ‘ook meer, in een vreemd land? Overal gastvrij ontvangen, ziet men zich alhier met eene gevallige minzaamheid geherbergd, waarvan men elders te vergeefs een gelijk voorbeeld zoekt. De geneugten van het Oosten schijnen zich alhier met die van het Westen te verzusteren. Terwijl men door alles, wat ons omringt, aan het Oostersche denken moet, schijnt het inderdaad dikwerf niet anders, dan of men in onze Westersche landen vertoeft.’ - Na zulk een aanhef laat zich eene gunstige schets van der mannen karakter wachten: deze wordt dadelijk gegeven, doch tevens de gebreken niet ontveinsd. - | |
| |
Verder doet het XXI H. ons de Scioten als de meest beschaafden onder de nieuwe Grieken kennen, met opgave van de oorzaken dezes verschijnsels, ondanks de veelvuldige belemmeringen.
Het XXII H. loopt over de taalkunde, bijzonder over het nieuw en oud Grieksch, en het gebrek aldaar aan hulpmiddelen om in geleerdheid te vorderen. Bepaald handelt het volgende Hoofdstuk over den Godsdienst, en geeft eene schets van het daar heerschend bijgeloof en dweeperij, van de kerktwisten tusschen de Grieken en Latijnen, en het louter werktuigelijke van der Grieken Godsdienst in 't algemeen.
Dan, 't geen mur hard des heeft voorgedragen geldt, gelijk hij in het XXIV H. opmerkt, meer de Grieken over het geheel genomen, dan wel ten opzigte van de Scioten. ‘Onder dezen,’ erkent hij, ‘dat zij bij velerlei gelegenheden, inzonderheid bij de vervolgingen, welke hunne Roomsch-Katholijke broeders van hen (de Grieken) hebben moeten dulden, maar al te hatelijke proeven hebben geleverd, tot hoe verre godsdienstige dweeperij den mensch vervoeren kan; - doch er zijn onder hen, tegenwoordig, zoo vele edele, voortreffelijke en echt verlichte mannen, dat de wijsgeerige reiziger, door soortgelijke verschijnselen, in andere landen der meest beschaafde Christenheid reeds gewoon aan zulk slag van tooneelen, zeer gaarne den blinden ijver over het hoofd ziet, zoo van het gemeen, als van alle die genen, die, volgens hunne denkwijze en gezindheden, tot hetzelve behooren gerekend te worden.’
Als een hoogschatter der Grieken, en onder dezen bovenal van de Scioten, laat hij zich dus uit: ‘Ware de regering beter gesteld, viel de rampzalige, en bij elke gelegenheid zoo zeer drukkende, betrekking tusschen den gebiedenden Muzelman en den slaafsch onderdanigen Christen weg, dan zou ook de Grieksche natie over het geheel niet slechter zijn dan andere volken, en de Scioten bovenal zouden weldra op den bij ons zoo
| |
| |
eerwaardigen naam van Grieken aanspraak kunnen maken. Dat anderen nog zoo zeer op het bedorvene en hatelijke karakter der Grieken schimpen; ik voor mij, die gelegenheid had hen naauwkeurig te leeren kennen, zal mij nimmer van het grondbeginsel en de overtuiging laten afbrengen, dat deze natie in de toekomst de grootste hoop belooft, dat zij nogmaals op het groot tooneel des aardbols zal glansen, (wij schreven liever schitteren) en dat, indien al de staatkunde niet gedoogen mogt, dat zich een nieuwe aanzienlijke Grieksche staat in eenig tijdvak vormde, de Grieken gewis, onder het schild van eenen Monarch, eenmaal, met eenen zich gestadig verheffenden geest, in de rij der volken zullen pralen.’
Gronden hiervoor geeft murhard op; onder dezen, der Grieken, en bovenal der Scioten, vermijding van alle buitensporigheden, en reinheid van zeden. Hiervan hangt hij dit tafereel op: ‘De luchtsgesteldheid en heldere hemel hebben zoodanigen invloed op de Grieken, dat zij niet zelden tot eene levendige, zelfs ongestuimige vrolijkheid worden vervoerd, welke zeer afsteekt bij de altijd eenparige vreugde der Turken, die, zelfs in geval van scherts, hunne ernsthaftigheid nooit verliezen. Met dit alles, echter, geven zij zich niet spoedig over aan buitensporigheden, welke ligchaam en ziel in den eersten levensbloesem bederven, het naauwelijks kiemend knopje van den jongeling breken, dat anderzins zoo vele vruchten belooft, en de pas ontluikende roos der aanvallige maagd zoo spoedig doen verwelken, tot dat zij eindelijk, geheel ontbladerd, aan het graf ter prooije dienen, dat noch leeftijd, noch sekse spaart. Te dezen opzigte zijn zij geheel Oosterlingen, en overtreffen verre de Europeërs. - Van wellustige jongelingen, van veile meisjes, die hare bekoorlijkheden en alles, wat voor elke vrouw het dierbaarst behoort te zijn, aan den meestbiedenden verkoopen, van ontrouwe echtgenooten en huwelijk sovertredingen, van buitensporige mannen in den avondstond huns levens, en vrouwen in den ruwen win- | |
| |
ter haars bestaans, die zich aan ongeoorlofden wellust en ontucht overgeven, hoort men hier zelden spreken. In de groote steden, waar allerlei natien onder elkander leven, waar zeden en gewoonten zich onder elkander mengen, zijn ook zoodanige verschijnselen niet onbekend; overal echter heerscht eene eenvoudigheid en zuiverheid van zeden, welke het vermoeden wekt, dat de ommegang alleen met de Franken dergelijke verontreinigingen naar de hoofdsteden kan voeren. Ook zijn, nog daarenboven, zulke verschijnselen eene
dadelijke uitzondering op den algemeenen regel, welke inderdaad, wanneer men de bevolking tot maatstaf neemt, zeer zelden voorkomt, en althans nimmer zoo algemeen verspreid is, als helaas! in Europa.’
Het XXV H. leert ons, bij eene wandeling door de stad, de inwoners van Scio in de voornaamste bijzonderheden kennen. Hoogst schilderachtig is de aanvang, en heeft van het overdrevene. Voorts zal men met vermaak die wandeling met hem doen. In den vallenden avond wilde hij voorttreden. - ‘Maar,’ schrijft hij, ‘wie kan zich onthouden, om van tijd tot tijd zijn oog op de schoone Sciotinnen te vestigen, die van alle kanten, in bonte groepen, de oplettendheid gaande maken? Onder haar heerscht eene luidruchtige vrolijkheid, en, zonder haren arbeid te verzuimen, onderhouden zij elkanderen met vrolijke gesprekken en lustig gezang. Aan de Oostersche zeden, aan de bestendige afzondering en aanhoudende schaamte der sekse in deze landen reeds gewoon, verwonderde het mij zeer, hoe de verzamelde bekoorlijke meisjes dezes eilands mij, eenen vreemdeling, zoo koen, zoo stout, zoo vrij in de oogen durven zien; en ik moet inderdaad voor een oogenblik droomen, dat ik verre van Turkije vertoef!
Doch dit is nog niet genoeg. Op eenmaal verheft zich het zuivere stem - geluid dezer beminnenswaardigen: met de innemendste vriendelijkheid vormen zij eenen kring rondom mij, en ieder harer, al schertsende en
| |
| |
lagchende, weet met eene onbeschrijslijke gevalligheid den draad tot een vernuftig en onderhoudend gesprek te spinnen. “Hoe behaagt het u te Scio?” vraagt hier eene engelachtige stem. “Blijft gij nog lang bij ons, of wilt gij ons slechts eenen korten tijd vergunnen?” - “Wilt gij niet een weinig rusten en bij ons komen zitten?” - “Mon sieur,” dus spreekt mij een kopje aan, dat den hals eener Venus zou versieren, “je vous prie de bien vouloir entrer ici; il est bien joli chez nous;” en met dit zeggen opent de schoone hare huisdeur. “Ah! que je suis charmé de vous voir chez moi!” - “O! non; Monsieur preferera surement de se reposer chez moi: est-ce qu'il ne vous sufsit pas, Mademoiselle, d'voir deja reçû aujourd'hui deux etrangers?” herneemt eene ranke Juno, daar zij hare vriendin zacht berispt. - “De vreemdelingen verzuimen nooit, bij mij binnen te komen,” zegt eene andere Rozemond in het Grieksch; “gij moet toch eens zien, hoe vele mooije dingen ik heb.” Op het zelfde oogenblik vatten mij een paar andere Nimsen bij de armen, en trekken mij naar de huisdeur, terwijl zij in het Italiaansch er bijvoegen: “O! Signore, caro Signore, non andate via cosi presto!”
Wat nu te doen? Zulk een aantal van jonge meisjes, en wel van schoonheden, moeten gewis zelfs den standvastigsten man doen bezwijken. Men doe wat men wil, toegeven is het besluit. Alzoo treed ik een der huizen binnen, onverschillig welk. “En nu zult gij gewis het gordijn laten vallen?” duwen mij mijne lezers welligt, al vragende en twijfelende, toe. Neen voorzeker, ik ben juist voornemens hetzelve eens regt op te halen!’
Dit doet murhard; maar met eenen uitslag, die elk moet bevreemden. De wellusteling, die het, bij de gemelde omstandigheden, zoo gemakkelijk zou rekenen om in de armen van Grieksche schoonen aan zijne begeerte te voldoen, zou zich alhier zeer bedrogen vinden. Met zulke gezindheden zou hij nergens slechter afkomen, nergens slechter rekening maken, dan te Scie. - Het verdere
| |
| |
breed verhaalde dier ontmoetinge leze men in het werk zelve. ‘De Reiziger,’ dit is het slot, ‘kwam er af met - eene kleinigheid te koopen.’
Nog nader leert murhard ons die lieve Sciotinnen kennen in het XXVI H., en verheft de kuischheid der Grieken aldaar. Bij hen is het eene wet: ‘Beide geslachten behooren hunne wederzijdsche zinnelijke driften alleen in den echt te bevredigen.’ De opvolging dier wet wordt strengelijk gevorderd. Vandaar vindt men ook onder de Grieken op Scio zoo weinige oude vrijers: ook daarom poogt ieder jongeling, zoo dra mogelijk, in het huwelijk te treden. Allezins strekt dit Hoofdstuk om de zeden der Grieken en Griekinnen in eenen veel voordeeliger dag te plaatsen, dan men dezelve doorgaans, op de getuigenis der Reisbeschrijveren, gewoon is te beschouwen. Overdrevens heeft er misschien aan beide zijden plaats.
Murhard's tafereelen van de avondgezelschappen op Scio zijn zoo innemend, als de schilderij van den avond sterk gekleurd. (Wij konden bij de schildering niet nalaten te denken, dat zoo vele schilderijen, bij Tafereelschrijvers van avond- en morgenstonden gegeven, aanleiding verschaffen tot het overdrevene, ten einde het dagelijksche te vermijden.) In hoe vele opzigten moeten de Europeërs, naar 's Reizigers oordeel, het, ten aanzien van de verkeering en de vermaken, aan de Grieken, althans op Scio, gewonnen geven!
Het XXVIII H. leert ons de Scioten in hunne werkzaamheden kennen; en komen Scio's schoonen weder op den voorgrond, daar hij ons laat zien, welke schoone voortbrengselen hare teedere handen leveren, hoe zij die bearbeiden, en welke voorregten zij daaraan weten te geven.
Uit deze werkplaatsen der Scioten brengt een springtogt, gelijk het genoemd wordt, ons naar het binnenste gedeelte des eilands. Wij houden ons verzekerd, de Lezers zullen hem daarop gaarne vergezellen, en een ver- | |
| |
lustigend onderhoud vinden. Bij eene morgenschilderij, hier voorkomende, geldt, en nog veel sterker, de even gemaakte aanmerking wegens die des avondstonds.
Afwisselend is de beschrijving van het in eenzaamheid liggend klooster Neaomi, en verschaft vele wetenswaardige bijzonderheden. Daaraan wordt het XXX H. besteed.
Een andere toon heerscht in het XXXI H. Het groot aantal vogelen bij het gemelde klooster geeft daartoe aanleiding, en volgt murhard, ten aanzien der Natuurgeschiedenis van Scio's vogelen, den Italiaanschen geneesheer Signor marko, die zich langen tijd in dit eiland ophield, en zijne veeljarige nasporingen onzen Reiziger mededeelde. Diens waarnemingen over de trekvogelen kunnen iets bijdragen tot dit nog niet geheel of genoegzaam opgeklaard stuk. De XXXII, XXXIII, XXXIV en XXXV Hoofdstukken zijn zoo vele vleugels van de vogelgalerij van Scio. Het schilderachtige gaat hier geheel verloren.
De klooster-tuin bij Neaomi verschaft, H. XXXVI, gelegenheid om verslag te doen van de voornaamste tuingewassen en boomen op Scio. Merkwaardiger zijn deze dan de klooster-boekerij, hier beschreven, met een blijk van de onkunde der Grieksche Kalugers.
Bijzonderheden uit den laatstvorigen Turkschen oorlog, tot Scio behoorende, geeft ons het XXXVII H. te lezen. Nog andere merkwaardige oorden, door murhard op Scio bezocht, worden in het laatste Hoofdstuk vermeld; als de vlakte Lavadia en de berg Epos. Geen klein gedeelte van hetzelve besteedt hij aan berigten, homerus betreffende, op den eisch van welken vader der dichteren ter geboorteplaats verstrekt te hebben, Scio, onder vele andere plaatsen, mededingt. De zoogenaamde school van homerus wordt door den Reiziger bezocht en beschreven, met andere bijzonderheden van dat oord; waarmede dit boekdeel, en tevens het werk, een einde neemt. |
|