| |
Geschiedenis van het Verval en den Ondergang des Romeinschen Rijks, door Edward Gibbon. Uit het Engelsch vertaald door N. Messchaert. Te Amsterdam, bij J. Allart. In gr. 8vo. Iste Deel. 1810. XXXII en 573 Bladz. IIde Deel. 1811. VIII en 677 Bladz. f 9-12-:
Het verheugde ons niet weinig, te zien, dat, door de aanvankelijke vertaling van dit werk, den in het Engelsch onbedrevenen Nederlandschen Lezer gelegenheid verschaft wordt, zijne kennis aan de drie klassieke Geschiedschrijvers der nieuwere tijden te voltooijen. Dat toch gibbon, zoowel als hume en robertson, tot deze trits behoore, is door de eenparige stem van het gelet- | |
| |
terde publiek beslist. En waarlijk naar regt; het zij wij op de grootheid en het belangrijke des onderwerps, hetzij wij op de behandeling letten. Had toch hume de hoogst merkwaardige lotgevallen van een der meest bekende en magtigste volken uit de nieuwere tijden, - robertson drie tijdvakken uit de crisis van ontwikkeling en herleving van den menschelijken geest in de 15 en 16de eeuw, de regering van karel V, de ontdekking van Amerika, en de omwentelingen in Schotland, tot onderwerpen hunner nooit overtroffene tafereelen gekozen, - gibbon koos een veel ruimer tijdperk, vol daadzaken, van den onmiddellijksten invloed op de geschiedenis der menschheid. Hij neemt het Romeinsche rijk in zijnen hoogsten bloei onder de antonijnen, toen het zich van de grenzen der Schotsche hooglanden tot aan die der Nubische zandwoestijn, en van de punt van Portugal tot aan de bergen van Armenië uitstrekte, en één welverbonden geheel vormde, door zeden, wetten en kunsten, zoo 't scheen, tegen slooping beveiligd; hij ontwikkelt de kiemen van deszelfs verval, eerst door het mangel aan krijgstucht der Romeinsche hofsoldaten en legers, die, na het vijftal roemruchtige Keizers in de tweede eeuw, straks eene geheele schare van of
nietsbeduidende, of toch ongelukkige vorsten op het tooneel der geschiedenis deden optreden, die even spoedig uit ons oog verdwijnen, als zij plotseling verschenen zijn; dan door de invallen der stouter geworden Barbaren, welke na het midden der derde eeuw reeds het rijk met volstrekten ondergang dreigden; tot dat eene teelt geharde legerhoofden uit het krijgshaftig Illyricum met gespierde vuist de teugels des gebieds aanvaardden, en Rome eerlang tot de oude grenzen, en bijna tot de oude grootheid, verhieven. Nu, echter, bragt de invoering der slaafsche Oostersche regeringswijze, en de gewettigde rijksverdeelingen onder diocletiaan, straks de verplaatsing van den rijkszetel naar het Oosten, en de afscheiding der burgerlijke en krijgsmagten onder constanti- | |
| |
nus, eene nieuwe bron van verzwakking voort, die ook nieuwe en meer geduchte zwermen van Barbaren in het rijk lokte. De regeringen van juliaan en theodosius (beiden helden, hoe hemelsbreed in denkwijze en aanleg verschillende) waren te kort, om dien inbrekenden stroom te stuiten; en de nieuwe rijksverdeeling onder de zwakke zonen van den laatstgenoemden voltooide den ondergang des Westerschen rijks. Doch Konstantinopel, reeds anderhalve eeuw boven Rome de hoofdzetel, hield zich, ten spijt van tallooze kiemen van verderf, nog bijna duizend jaren langer staande, heroverde zelfs onder justiniaan Italië en Afrika, en weêrstond, hoe flaauwelijk ook, toch de dubbele beweegkracht van godsdienstijver en veroveringszucht, die de Arabieren in ééne eeuw meer landen deed winnen, dan de Romeinen, hoezeer reeds meesters van Italië, in drie eeuwen hadden
kunnen overweldigen. Men stoffere deze vlugtige schets met de gewigtige gebeurtenissen, daartoe behoorende: de oprigting en den aanwas des Christendoms, deszelfs verheffing op den troon, en onmiddellijk volgende verbastering; - de stichting en vorming van die nieuwere rijken, welke bijna onder gelijken vorm tot op onze tijden hebben voortgeduurd; - karel den grooten, en het licht door hem ontstoken, doch 't welk terstond weder in den stikdonkeren nacht der middeleenwen verdween; - mahomet, zijne leer, en hare pijlsnelle vorderingen; - de botsing van het Heidensche Christendom en den Riddergeest der elfde eeuw tegen het verbasterde Monotheïsmus en het beschaafde Despotismus der Kalifen en Sultans door de Kruistogten; - eindelijk de eerste schittering van den dageraad in het Westen, in de dertiende en veertiende eeuwen; en men zal vinden, dat een historieschrijver zelden, zoo ooit, eene stoutere taak heeft op zich genomen, dan gibbon.
Voeg hierbij de ongemeene moeijelijkheid, aan de behandeling verknocht. Het waren niet de vroegere dagen van Rome, waar een welsprekende livius, een naauw- | |
| |
keurige dionysius, of een krachtige sallustius de veilige en onderhoudende gidsen waren, noch het tijdperk der eerste Keizers, door den wijsgeerigsten en grondigsten aller Geschiedschrijvers, den grooten tacitus, blootgelegd, die de Engelsche Schrijver tot het doel zijner behandeling koos; maar dagen van zwakheid en verval, zoowel in het staat- als letterkundige, waar een min bevooroordeelde en welonderrigte herodianus, een onzijdige en welwikkende ammianus marcellinus, hoezeer nog verre van de groote modellen verwijderd, uitzonderingen waren; waarin men eerst de minder dan middelmatige schrijvers der Historia Augusta, straks een' zwerm van lofredenaren, of bittere, eenzijdige berispers (zosimus, procopius, enz.) moest doorworstelen, om eindelijk in het veld der ellendige Grieksche kronijkschrijvers des lateren Keizerrijks, of in dat der nog meer barbaarsche Latijnsche monniken, te vervallen. En uit dezen bajert heeft nogtans gibbon een werk weten zamen te stellen, 't welk, hoezeer somtijds al te fraai geschreven (volgens de uitdrukking van robertson), en hier en daar te veel kunst verradende, over 't algemeen nogtans een meesterstuk van historische voordragt, en zeer dikwijls van historische kritiek is. In eene schoone, geleidelijke orde draagt de Schrijver de oorzaken en trappen des telkens toenemenden vervals aan den Lezer voor, en vertoont zich bijna overal als wijsgeer en menschenkenner, om nu niet eens van het onvoorwaardelijke vereischte eens goeden Geschiedschrijvers, grondige en
naauwkeurige kennis der bronnen, te gewagen.
De voor ons liggende twee Deelen (waarvan het eerste reeds vroeger in de Vaderlandsche Letteroefeningen voor 1810. No. 12. is beoordeeld geworden) dragen van het bovengestelde allerwegen getuigenis. Nogtans deelen zij ook in de gebreken, die kenners met rede in den Geschiedschrijver van Rome's verval bespeurd hebben. Hij vormt wel eens, gelijk wij reeds aanstipten, zijne zinsneden met te veel in 't oog loopende kunst, en haalt, om
| |
| |
eene daadzaak bij te brengen, te verre uit, door, namelijk, dezelve van eene staat- of zedekundige aanmerking te laten voorafgaan, 't welk somtijds zeer gepast is, doch ook nu en dan, om zoo te spreken, naar de lamp riekt. Dan, deze vlekken zijn ligt, en verdwijnen geheel bij de overige schoonheden van den stijl, die echter niet in staat zijn, een ander, meer wezenlijk gebrek te vergoeden; eene blijkbare vooringenomenheid met den toestand der Romeinsche wereld onder de betere Keizers, ten nadeele van dien slaat van zaken, welken het Christendom heeft daargesteld. Het is waar, de algemeene vrede, dien men onder hadrianus en antoninus pius genoot; de geringe last, dien min afgelegene onderdanen van de oorlogen leden, welke meestal op verwijderde grenzen gevoerd werden; de eenparigheid in wetten, zeden en regtsoefening, en de doorgaans verspreide beschaving, leverden talrijke bronnen op voor die algemeene gelukzaligheid der Romeinen, waarbij gibbon met zoo veel genoegen vertoeft: jammer maar, dat het verschrikkelijke, algemeene zedenbederf alle deze bronnen vergiftigde! - En hier moeten wij, als eene der voornaamste vlekken in deze Geschiedenis, opmerken, dat gibbon dit zedenbederf op verre na niet in zijne geheele uitgestrektheid geschilderd heeft; 't welk toch, als een der voornaamste oorzaken van Rome's ondergang, onmiddellijk tot zijne taak behoorde. Reeds is dit opgemerkt door den geleerden en schranderen meiners, die in zijne ‘Geschichte des Verfalls, der Sitten, der Wissenschaften und Sprache der Römer’ dit verzuimde van den Engelschen Schrijver heeft aangevuld, doch ook hier en daar misschien wat te sterk gekleurd, door alle
declamatiën der redenaars en dichters letterlijk voor waarheid op te vatten. Zoo veel blijkt nogtans onbetwistbaar uit de talrijke aangevoerde daadzaken, dat Rome, zelfs in het tijdstip, door gibbon als het gelukkigste voor de menschheid geroemd, (van domitiaan's dood tot de regering van commodus) gebukt ging onder de slavernij der schandelijkste
| |
| |
ondeugden, der eerloosste gruwelen, die, sedert meer dan eene eeuw ingeworteld, zelfs door goede Keizers niet konden uitgeroeid worden. Men huivert op het denkbeeld, door gibbon zelven geopperd, dat alle de vijftien eerste Keizers, den suffen claudius alleen uitgezonderd, zich aan onnatuurlijke misdaad schuldig maakten, en dat eene boeleerster als faustina de geliefde echtgenoote van den deugdzamen marcus aurelius was. Met welk eene snelle vaart moeten dan niet, onder de regering van commodus en zijne opvolgers, genoegzaam allen vervaarlijke dwingelanden, de zeden zijn ondergegaan! hoe moet de zedelijke kracht, en dus ook het vermogen om de mannelijke Noordsche Barbaren weêrstand te bieden, in zulke verslapte zielen, gehuisvest in uitgeputte ligchamen, geheel zijn verloren geraakt! En dit zoo gewigtig punt wordt nogtans door onzen Schrijver nimmer opzettelijk, maar slechts hier en daar ter loops behandeld.
Eene andere partijdigheid, die met de opgenoemde in een naauw verband staat, is gibbon's ingenomenheid tegen de Christenen, zelfs tegen die in de beide eerste, doorgaans zuivere eeuwen. Daar de Vertaler het loffelijke voornemen heeft, des Schrijvers opgave van de zoogenaamde natuurlijke oorzaken der uitbreiding des Christendoms te wederleggen, zoo zullen wij hierbij niet stilstaan, alleen aanmerkende, dat er in de twee voor ons liggende Deelen, (van marcus aurelius tot constantinus) hoezeer dit onderwerp met opzet geheel niet aanrakende, toch nu en dan eene aanmerking gevonden wordt, (b.v. de 3de in het II. Hoofdst. bl. 465. D.I. Ned. Vert.) die des Schrijvers denkwijze vrij duidelijk verraadt. - In de twee voor ous liggende Deelen vindt men ook stof in overvloed, om den Schrijver, dien zoo wijsgeerigen als grondigen onderzoeker, te beklagen, dat een vooroordeel, destijds in de mode, hem belettede, de ongemeene voordeelen op te merken, die het Christendom in de inrigting, den gewonen gang en de op- | |
| |
volging der rijken en staten heeft te wege gebragt. In welken beschaafden - wat zeg ik! in welken min beschaafden Christen-staat heeft men ooit gehoord van eene reeks van zeventien Vorsten, achtervolgens door soldaten of mededingers vermoord, gelijk in bijna eene eeuw, van commodus tot carus, (met uitzondering slechts van septimius severus, decius en valerianus) het lot van alle Romeinsche Keizers was, zonder nog eens de Tegenkeizers en Vorstenzonen te rekenen? Wie herkent hier niet aanstonds denzelfden wreeden geest, die ook in het Oosten vele dergelijke tooneelen voortbrengt, en zegent niet met ons den milderen Godsdienst, die de troonen der Vorsten en de veiligheid der hedendaagsche volken schraagt? Bloedtooneelen toch, geluk wij er in onze jeugd
beleefd hebben, waren het gevolg van haat tegen het Christendom. In het bedoelde geval den voordeeligen invloed van het Christendom te miskennen, is even eenzijdig, als dien in de sterke vermindering der grofste buitensporigheden, zelfs aan de Hoven, voorbij te zien; en beide heeft toch gibbon gedaan; het laatste, wanneer hij die vermindering alleen aan gevoelens van eer en ridderlijke braafheid (welke toch ook ten deele uitvloeisel van het Christendom zijn) toekent; (I D. bl. 334.) en het eerste, wanneer hij de meerdere veiligheid onzer hedendaagsche staten toegeeft, (bl. 383.) doch zich wel wacht de oorzaak te noemen. Te regt is het eerste verzuim ook door den achtenswaardigen Vertaler opgemerkt en verbeterd. (Aanm. bl. 547. D.I.)
De vertaling is in goede handen gevallen. De Heer messchaert, die onzer tale in hare geheele uitgebreidheid toont magtig te zijn, heeft, zonder ongetrouw te worden, aan zijne overzetting gemakkelijkheid en vloeibaarheid van stijl bijgezet, en zijne overbrenging verraadniet, gelijk zoo menige op onzen bodem verplante gewassen, op den eersten geur terstond den vreemden oorsprong. De uitheemsche wendingen zijn door hem met echt-Hollandsche verwisseld, en de taal is vrij van Bar- | |
| |
barismen. Wat het zakelijke betreft, is deze vertaling met de doorgaans keurige aanteekeningen van den Leipziger Hoogleeraar wenck (alleen voor het eerste Deel) verrijkt.
Deze twee Deelen behelzen de geschiedenis van Rome's verval onder de Heidensche Keizers. Het volgende Deel, waarin zich een geheel nieuw tooneel voor ons openen moet, zal met de twee beroemde hoofdstukken over de Christenen beginnen. Wij verlangen zeer naar hetzelve. |
|