| |
| |
| |
Bemerkungen über Holland, aus dem Reisejournal einer Deutschen Frau, von Thereze H..... Leipzig, bei G. Fleischer dem Jüngern. 1811. 8vo. 400 s.
Algemeen wordt er groot belang in gesteld, wat anderen van ons zeggen. En in het bijzonder mogen wij nog vaderlandsliefde genoeg onder onze Landgenooten veronderstellen, om dit op beschrijvingen van Holland door vreemdelingen met vollen nadruk toe te passen.
Dan, zonder dezen wensch en deszelfs voldoening uit het oog te verliezen, doet zich ons, na de lezing van het opgenoemde werkje, een nog belangrijker oogpunt en stoffe tot nadenken op. Te weten: hoe moeijelijk is de waarheid voor ons op het spoor te volgen, naauwkeurig te kennen en juist te schatten! - Van al de wegen, langs welken zij gezocht wordt, heet geschiedenis een der zekersten en gemakkelijksten. Van alle geschiedenis is de beschrijving van hedendaagsche landen en volken zeer zeker aan de minste zwarigheden onderworpen. En echter geloove men vrij, dat wij door de reisbeschrijvers, ook met den besten wil, weinig minder dan door allerlei ander onderrigt, niet zelden jammerlijk worden om den tuin geleid. De natuurlijke reden van dit verschijnsel vindt, dunkt ons, hare opheldering in dit boekje. Hetzelve, namelijk, niet zonder zucht tot onpartijdigheid en geest van waarneming, schoon slechts oppervlakkig, na eene tamelijk vlugtige beschouwing, en meer nog voor het gevoel, dan voor het verstand, zaamgesteld, doet ons dit besluit opmaken: om wel op te merken, wat al bijzonders, eigenaardigs, kenmerkends bij eenige natie plaats hebbe, moet men vreemdeling, en zelfs zoo geheel vreemdeling zijn, als men na weinige jaren verblijfs naauwelijks meer is; en, daarentegen, om wel op te merken, wat eenig volk of land in der daad algemeen, naar zijne naauwkeurige bepaling, al of niet eigen zij, moet men ingeboren, althans zoodanig inwoner zijn, wien alle andere zeden reeds meer of min vreemd zijn geworden. Dit, intusschen, niet kunnende zamengaan, moet noodwendig elke land- en volkbeschrijving hare gebrekkige zijde hebben.
| |
| |
Zie hier, zoo wij meenen, de proef, bestaande in een aantal aanhalingen, zonder eenige orde, dan waarin zij bij de Schrijfster gevonden worden, door ons vertaald en op eene rij geplaatst.
‘Ten tien ure kwamen wij te Thiel, een aardig, door grachten en singeis omringd stadje, dat van zindelijkheid glinstert. Achter het herbergje was een tuintje, vijf voet in het vierkant, vol bonte bloemen, op ronde bedjes geplant; bonte vlinders fladderden rondom dezelven; een groote vogelkooi met bonte vogeltjes tjilpte daarnevens; een hok vol haantjes met ontzaggelijk groote roode kammen kraaide er onder; de zon in vollen glans straalde het aan; er ontbrak niets dan de karbonkel, om het tot eenen Guidoschen tuin te maken - doch dien had ik in den boezem; want het was mij, als ware ik in een betooverd landschap. Nu plaatsten wij ons in eene kamer, waar alles blonk; een hoog venster zag op het aardig marktplein; de nette waardin bragt ons thee, brood en boter en dergelijke, zette het op een sneeuwwit servet, de theeketel kookte. - Nog voor de poort naar Kuilenburg lag, regts over het veld heen, een vriendelijke tuin, met zwarte traliën omheind, met louter singels van wilgen en andere groen geboomte doorsneden, vol bloemen - stokrozen en zonnebloemen herkende ik van den weg af. Dat was het kerkhof, zeide mij mijn voerman. - Zoo mogt ik dan levenslang in Thiel thee drinken, en daarna in Thiel begraven zijn! Hoe goed weten deze lieden levendig en dood te zijn! ô Gij wonderlijk volk! Hier is de mensch allenthalve werkmeester, en alles, alles menschenwerk. Mij is het, als zouden deze lieden God vergeten moeten, dewijl zij alles zelf maken, tot op den bodem, op welken zij hunne boomen planten; en daarom is het immers goed, zoo de Verhevene eenmaal zijne watervloeden over hen uitstort; zij mogten anders eindelijk vragen: “Waar is Hij? dat hebben wij immers alles zelven gemaakt.” Daarentegen, onze bergen, onze bosschen! hoe verdwijnt alle menschenvernuft, alle menschenkracht voor de schepping, welke de adem der lente op onze hoogten te voorschijn roept! Wat zijn des
menschen werken, wanneer hij zijnen blik op den top onzer Alpen vestigt? Hoe roept hem daar alles, alles het magtige Wezen toe, waarvoor zijne kracht
| |
| |
verdwijnt, en van wien zij uitgaat!... Van wien zij uitgaat! Is derhalve niet de hier overal zigtbare kracht ook openbaring der Godheid? - niet Hij in deze kunst, in deze overwonnen natuur, die hier te rusten meende onder den staanden vloed, welligt onder denzelven uitrusten wilde van voleindigd dagwerk; want wie bewijst mij, dat zij hier niet eenmaal bergen verslond?’
‘Alles wijkt hier van onze zeden af. Dat hindert mij nooit; want ik verkeerde onder zoo verschillende menschen, in zoo verschillende landen, dat ik mij zonder eenige moeite aan andere zeden gewenne: - maar de levenlooze voorwerpen dragen hier overal den stempel des menschenwerks. Gisteren drong zich mij dit zoo drukkend op, dat ik uit de salon onder den vrijen hemel liep, om, het sterrenheer aanstarende, eenen aanblik te genieten, welke God alleen uitsprak.’
‘Nader aan de stad (Amsterdam) werd het schouwspel betooverend. Aan gene zijde van het water zag men overal van onder de boomen de lichten der woningen flikkeren; want de gansche oever van den Amstel is met huizen bezaaid; en deze lichten beefden in het water, en spiegelden zich op de uitgebreide vlakte, en werden nu door het zachte spel der hen beschaduwende boomen in duizend vonken gedeeld, en vloeiden dan, van de kabbelende baren voortgedragen, in duizend vurige stralen heen. Heinde en ver gloeiden de baren, en heinde en ver gloeide de oever; rondom ons hooge boomen; nevens ons de vriendelijke huizen, welke zij verborgen, en van welke wij wederom niets dan de lichten vernamen, en somtijds eenen toon van geruste menschenstemmen, die de tooverwereld den stempel der werkelijkheid mededeelden, zonder hare bevalligheid te rooven; want het waren welgemoede toonen, die aan geene smart herinnerden. Had zich toch bij dit schouwspel van rust en grootheid, van onbegrensdheid, door halve duisternis en verblindenden glans voortgebragt, had zich toch de betoovering des gezangs hiernevens gevoegd! - slechts ééne menschenstem! Bij den zachten riemslag, die hier en daar van het water weergalmde, dacht ik altijd het: ô Santissima! dat vader merder uit Italië medebragt, te moeten hooren. Maar dit is
| |
| |
geen zingend, is geen dansend volk - want het zeldzame stampen op kermisfeesten mag geen dansen heeten. Een dansend volk wacht op geene kermis. Wanneer, aan den voet van de Jura, de avondzon op de witte torens van Estavayer schijnt, en het meer in de schaduw van het gebergte rust, wachten de meisjes, welke het speeluur van het kantwerktuig afroept, op geene vedel om te dansen, met eene zachte stem vervangen zij elkander bij het gezang harer rondeaus, en leven der jeugd maakt de leden lenig, die den ganschen dag bij het vervelend kantknoopen verstijfden. De heilige theresia zeide van den gevallen Engel: de ongelukkige! hij kan niet beminnen! - wanneer ik de aanvallige meisies voor hare allerliefste huisjes zie, en de huisgezinnen zoo wel te moede voor hunne zindelijke deuren, altijd zittende en altijd klankeloos, zoo zoude ik kunnen zeggen: de ongelukkigen! zij kunnen niet zingen!’
‘Het is eene wonderlijke gewaarwording, bij duister in eene geheel vreemde stad te komen. En bijzonder in deze. Werwaarts ik mijne oogen wendde, slikkerde water en spiegelden zich boomen en bruggen, boomen, water en wederom bruggen.’
‘In menige beschrijving van Amsterdam, welke der leergrage jeugd wordt in hapden gegeven, leert men, dat aldaar de koetsen op sleden rusten, om, door de schudding, de op louter palen gebouwde huizen niet te schaden. Dit kwam mij altijd regt angstig voor; ik zag de huizen beven als een blancmangé. - Hoe het eertijds was, weet ik niet; welligt ging men toen behoedzamer met de huizen om; thans rollen de rijtuigen zonder eenige omzigtigheid, en er wordt hier meer gereden, dan aan eenigen anderen oord, mij bekend.’
‘In de artikeien der snel wisselende, glinsterende, luxe des huisgeraads, der kleedij, schijnen mij de Amsterdammers toe nog wat achter te zijn. Dat zal wel komen! de kring moet doorgeloopen worden; de eerwaardige grootheid moet voor den sierlijken glans plaats maken; de moeijelijk verworvene, zorgvuldig opgehoopte schatten moeten langs
| |
| |
duizend kanalen wederom verdeeld worden. Is dit goed? ik weet het niet! in zoo verre het onvermijdelijk is, gewis. Doch zeer doet het mij; welligt meer dan den vaders, die wonderlijke nieuwe artikelen aan het einde des jaars op hunne huishoudelijke rekeningen vinden zullen; meer dan de moeders, die haren jeugdigen toestand verachten hooren, en zichzelve in de zestienjarige dochter niet meer herkennen. Dat lang bijeen gehouden rijkdom verdeeld wordt, is het niet, wat mij bedroeft; dat voor oude zeden nieuwe in de plaats komen, is het ook niet; maar ik mis eenen gelijken voortgang der algemeene beschaving met de algemeene verfijning - want versijning noemt men het immers! - Is dit overal zoo, waar men de vorderingen der verfijning zoo duidelijk bemerken kan? Mij dunkt, dat de Duitschers zoo gelukkig geweest zijn, bij de toenemende verfijning, ook eene algemeenere verbreiding van kundigheden te genieten.’
‘Ik zag in de kerk, in den schouwburg vele schoongevormde mans. Fraaije opene voorhoofden, de oogen à fleur de tête, edele neuzen; slechts de mond dreigt het gansche gelaat er grof zinnelijk te doen uitzien. ô! De mond is, wat geweld iemand over zijne trekken bezitte, steeds de verrader zijner ziel.’
‘Allerlei kerken heb ik ook bezocht; de knapste was de Nieuwe Kerk digt bij het Paleis, een schoon licht Godshuis, woest en ledig, gelijk alle Protestantsche kerken. Dat hier veel meer stoelen dan banken staan, in alle kerken, geeft haar nog meer alledaagsch. Hier vond ik bij den kansel op, en in eenige andere kerken aan de muren, geheele heren van stoofjes opgestapeld, die benevens den stoel bij iedere godsdienstoefening gehuurd worden. Stoofje heet namelijk een vuurkasje, voetwarmer, zonder welken eene Hollandsche zich nooit nederzet. Opzettelijk daartoe aangestelde lieden vullen, in de kerken, de kleine vuurbekkens, welke in een houten, van drie togtgaten voorzien, kasje gezet worden. - Ook in huis ziet gij voor elken aanwezenden een stoofje neergezet. Een stoofje te brengen, is de eerste hoffelijkheid, die gij eenen gast bewijst; het is het voetwater der oude Arabieren, de betel der Turken, de
| |
| |
calmet der Amerikanen; - ik zou mij geheel niet verwonderen, zoo een Hollandsch schilder abraham afmaalde, zijnen huisvrienden, de hem bezoekende Eugelen, een stoofje brengende. Buiten de schadelijkheid dezer gewoonte, welke de artsen zeer klaar bewijzen kunnen, geeft zij de vrouwen eene afzigtige, alle bevalligheid tegenwerkende houding. De dijen maken met het bovenlijf, en dan wederom met de beenen, twee regte hoeken, - zij zitten daar, als de oude Isisbeelden. Nemen zij nu nog een harer vierkante naaikistjes op den schoot, zoo liep ik, indien ik een man ware, zeer zeker heen! Ook deze gebruiken hebben de Zwitsersche vrouwen met de Hollandsche gemeen; de vuurkasjes, naaikistjes en regelmatige hoeken zijn in eenige deelen van het westelijk Zwitserland mede te huis. Hoe onuitroeibaar is toch de vrouwelijke bevalligheid, dat aan de Alpen en aan de Duinen dit geslacht, in spijt dezer afschuwelijkheid, evenwel beminnelijk is! In de kerk, den neus naar den kansel gerigt, de Dominé met de wolparuik op de kudde nedersprekende, is de bevalligheid toch geen te pas komend stuk, en alles, wat het verkleumen afwendt, zeer gewenscht; daar mogen zij alzoo de stoofjes behouden.’
‘Daar de dag, op welken ik alzoo de kerken rondtrok, een zondag was, zag ik ook eene groote menigte menschen in zondagschen dos omwandelen. Daar zou menigeen onzer dames den schitterendsten tooi eens galadags willen geven voor den kerkpronk eener Amsterdammerin, die ik, daar zij mij te voet bejegenden, niet tot de voornaamste klasse rekenen kon. Nooit zag ik zoo schoone en vele brillanten rondom mij bliksemen. Eenige vrouwen hadden oorringen van buitengewone grootte à jour gezet, die mij in den schijn der zon verrukten; immers gij kent de geheimzinnige (mystische) vreugde, welke mij de zevenvoudig gebroken straal in den gestolden dauwdroppel verwekt. Op de borst droegen deze vrouwen groote strikken of platen (booten), die als Aärons schild (borstlap) schitterden. Zoo stonden ze ook in hare huisdeuren, in zijde van blinkende kleuren gekleed; groen, blaauw, weerschijnend geel: maar allen dragen bij de kleeding des lands een sataal mutsje, dat alle haar verbergt en onder de kin is vastgestrikt. In deze onlijdelijke
| |
| |
zucht, de kinnebakken te omwikkelen, behoorde geene jonge vrouw te deelen. Heden ten dage schijnt men geheel niet meer te weten, welke aanminnige liefelijkheid in de linie van het oor tot aan de kin eener jonge vrouwe ligt. De jeugd spreekt zich dáár het levendigst uit, dáár en in de slapen der maagd; en uit deze trekken vliedt zij ook het spoedigst. - Dit hebben de vrouwen hier nooit kunnen opmerken; zij omhullen hare kin in het zestiende, gelijk in het zestigste jaar. De Noordhollanders hebben daarbij nog eene schoone uitvinding gedaan, om ook het vermoeden van eenen fraaijen nek te vernietigen!’
‘Ik houd het Amsterdamsche tooneel voor een der besten, die ik zag. Van dit punt moeten wij namelijk uitgaan, dat zich de Hollanders - aardig genoeg - naar het Fransche tooneel vormen. Wie nu van ons zijne natlonaliteit, uit pligtgevoel of onvermogen om uit zichzelven uit te gaan, niet gevangen nemen kan, om het Fransche treur- en blijspel op zichzelve te beoordeelen, die moet bij het Hollandsche alle die onaangename gewaarwordingen ondervinden, die een slechts aan onze manier gewend oor bij het eerstgenoemde heeft. Hun treurspel is, geheel naar het voorbeeld des Franschen, in Alexandrijnen gedicht, hetwelk hun bij hunne rijke spraak, en de wonderbare vrijheid om woorden te zaam te trekken en te verkorten, zeer gemakkelijk wordt - ook nog door de omstandigheid, dat zij veel minder dan wij op edele en onedele uitdrukkingen raffineren, waardoor de smaak eindelijk eene zoo krankelijke teerheid verkrijgen kan, dat hij het gemoed waarachtig kwelt, daar het zich aan het nietsbeduidendste stoort. Ik spreek hier niet van de ongelukkige herinneringen, die den Duitscher bij de Hollandsche tale asschrikken; maar van de bevoegdheid en de gewoonte der Hollandsche dichters, om gelijke woorden met den omroeper en de kindermeid te gebruiken. In de meeste gevallen geloof ik, dat dit gebruik heilzaam is, doordien het de energie der taal behoudt; en ik zou zelfs van oordeel zijn, dat de storing - was de dichter anders in staat geestdrift te verwekken - in het geheel geen plaats zou hebben.
Met het tooneel is een ballet verbonden; en daar doet zich, in de zucht der Hollanderen tot den tooneeldans, en hunnen
| |
| |
aanleg voor deze kunst, een bevreemdend verschijnsel op. - Het Amsterdamsche ballet, dat met louter Hollanders bezet is, zou, naar de uitspraak van menschen, die Parijsche dansers gewoon zijn, gansch niet onder de slechten behooren. Toen mij bij de Hollanders in witte pantoffeltjes, die in de lucht dwarrelden, de ruiter's geharnaste gestalte inviel, gelijk die op de marmeren tombe ligt, en barneveld's vaste tred, daar hij naar de geregtsplaats gaat, had ik haast een scheef gezigt getrokken.’
‘Eene wandeling deed ik buiten de Leidsche poort, links af de tuinen in. - Ik ging nevens kanalen en windmolens en burgerlijk bescheidene tuintjes. - Overal is een overvloed van boomen en bosschen, en daar tusschen steeds plekjes in ronde bedjes voor het kleine tuinhuisje aangebragt, met velerlei bloemen beplant, en dikwijls met bonte porfeleinscherven tot sieraad belegd. - Wanneer de brave handwerksman met zijne vrouw des zondagavonds op de bank zit, en de bonte steentjes in de zon glinsteren, en zij te zaam berekenen, hoe deze week alle behoeften bestreden wierden, en voor Naatjes uitzet zoo vele guldens ter zijde gelegd, voor Karels leergeld zoo vele bespaard zijn, en alles rondom hen glinstert en blinkt..... Doch terug aan eene plaats op den wal met boomen beplant, waar, aan vele kleine tafeltjes, kleine familiegroepen bij eene kruik bier den avond genoten. Dit waren levendige Teniers - de dansenden uitgezonderd, want dans en muzijk werd ik nergens gewaar. Maar, de kleedingen, de houdingen, de gereedschappen - alles stemt in de schilderijen met de werkelijkheid overeen; de kinderen, die in het gras wentelden, hier en daar eene welmeenend kijvende moeder, die, het kleinste aan den leiband voerende, de kleine levenmakers achterher zat; de uitdrukking des gevoelden uitrustens in de gevouwene voor zich heen gelegde handen der zindelijke vrouwen, en der zielerust in de regelmatige trekken en heldere hoofdverw,’ enz.
‘In de derde roef (der trekschuiten), die voor in het schip opengaat, hebben de schippers hun spel, en de namelooze wereldburgers, een meer dan gemengd gezelschap.
| |
| |
Deze schuiten zeilen, en roeijen, en worden van paarden getrokken, al naar dat stroom, wind en vloed het noodig maakt.’
Wij zijn reeds veel te uitvoerig geworden, en hebben toch slechts het een en ander kunnen aanstippen. Wij vleijen ons echter, dat, voor den opmerkzamen, het dubbel doel, boven voorgesteld, is bereikt geworden; althans, wanneer hij in het oog hield, dat de eerste afdeeling Julij 1809, de laatste October deszelven jaars geteekend is. De min nadenkende houde zich met de voldoening zijner nieuwsglerigheid en de aardigheid des verhaals te vrede! |
|