| |
Louise. Een Landelijk Gedicht, in drie Idyllen. Naar het Hoogduitsch van Voss. Door Mr. B.H. Lulofs. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1811. In gr. 8vo. XVII en 203 bladz. f 3-:-:
Onder de voortreffelijke mannen, welke Duitschland in het tijdperk van zijnen letterkundigen bloei heeft opgeleverd, bekleedt johann heinrich voss, de oude, eene eerste plaats, en op deze eerste plaats verdient hij nog roemvolle onderscheiding wegens zijne zeldzame vereeniging van diepe, grondige geleerdheid met schitterend vernuft en zuiveren poëtischen smaak. Zijn geheel leven hebbende toegewijd aan de studie van alles, wat de Oudheid edels en voortreffelijks bezit; door- en door bedreven in hare geschiedenis en taal; vertrouwd met den geest en het wezen, zoo wel als met den vorm harer dicht- en letterkundige voortbrengselen; gelaafd en gevoed met het sap en de kern der edelste vruchten, die op den klassieken bodem van Hellas en Latium gekweekt zijn, heeft hij deze vruchten in Noordelijker gewesten overgebragt op eene wijze, even nieuw, als gelukkig en onnavolgbaar; terwijl hij tevens bij zijne Landgenooten als een der meest geliefkoosde oorspronkelijke Dichteren wordt geëerbiedigd. Om van zijne overige voortbrengselen niet te gewagen - niemand, die niet blindelings is ingenomen tegen alles wat uit Duitschland komt, zal eenen oogenblik aarzelen, om 's mans luise, ein ländliches Gedicht in drei Idyllen, een fraai en uitmuntend Dichtstuk te noemen. Het vak der Idyllen in der daad niet gemakkelijk, is door hem op eene bijzondere, hem geheel eigene, manier behandeld. De Idyllen-dichter maalt gewoon- | |
| |
lijk tafereelen, die in de wezenlijke wereld niet bekend zijn, schildert herders met zulke onbedorvene harten, met zulk eene kinderlijke onschuld en met zulke eenvoudige zeden, dat wij ons dusdanige menschen bezwaarlijk kunnen voorstellen, en plaatst zijne tooneelen in landen, door de Natuur mildelijk begunstigd, onder eenen zachten, gelukkigen hemel, en in eenen tijd, dien men gewoon is met
den naam van gouden eeuw te bestempelen. Voss, daarentegen, schetst ons een leven, dat nog in onze dagen kan bestaan, huisselijke tooneelen, die wij gevoelen dat wezenlijkheid kunnen hebben, wezens uit onzen kring, wier wijze van denken, gevoelen en handelen wij ons kunnen voorstellen - hartelijke, welmeenende, brave menschen, wel eenvoudig, doch niet zoo kinderlijk onschuldig en daarom juist te meer deugdzaam en edel, en hij schildert ons het land en de Natuur met kleuren, die ook aan onze Noordsche gewesten niet vreemd zijn. - Op zoodanig eene wijze Idyllen te vervaardigen, heeft, zonder twijfel, moeijelijkheden in, die geszner, bij zijnen trant, niet ondervond. Het is waar, deze moest zich verplaatsen in den vervlogenen tijd; zijne schilderingen moesten met de denkbeelden, gevoelens, zeden en gewoonten van dien tijd overeenkomen, en zijne gezangen moesten schuldelooze vrolijkheid, zachte naiviteit en hartelijke eenvoudigheid der Natuur ademen, en alle de kenmerken, de verwaarloozingen of onachtzaanheden, ja zelfs, wanneer men het zoo noemen wil, de gebreken bezitten, die der poëzij in derzelver kindschheid altijd eigen zijn. Maar had hij niet den onvergelijkelijken theocritus tot voorbeeld? werkte hij niet grootendeels op de verbeelding zijner Lezers? verplaatste hij hen niet in tijden, die zelve reeds dichterlijk waren, die wij niet kennen, dan door de werking der verbeelding, welke ons dezelve als een zoet droombeeld voor den geest toovert? tijden, waaraan men ongetwijfeld nog meerder onschuld en nog reiner zeden toeschrijft, dan zij werkelijk bezaten; die men zoo gaarne als volmaakt doet voorkomen, en die men dus niet ligtelijk met een te warm koloriet schilderen, in een te voordeelig licht plaatsen kan. Dit waren voordeelen, die de Dichters van Sicilien en Zurich bij het maken van hunne
Idylien bezaten. Anders is het te dezen aanzien gelegen
| |
| |
met den Zanger van Eutin. Hij bezigt eene geheel nieuwe manier. Hij schetst geene wezens uit de gouden eeuw, maar van onzen tijd; geene herders en herderinnen, maar lieden uit den middelstand en zelfs aanzienlijken; geene bloote natuur - kinderen, maar menschen, die alle beschaafd zijn, en waarvan eenige zelfs eene geleerde opvoeding hebben genoten. Ieder Lezer kan zich deze personen voorstellen en zich in derzelver toestand verplaatsen. Hoe zeer moest hij dus niet zorgen, van hen niet te eenvoudig, niet al te onschuldig te schilderen! hoe zeer moest hij niet alles vermijden, wat slechts een' zweem van het laffe en kinderachtige konde verkrijgen! en hoe zeer moest hij tevens niet aan het eigenaardige van Idyllen getrouw blijven, en het karakter, dezer soort van poëzij eigen, in het oog houden! Alle deze moeijelijkheden (en zoo vele andere nog, die wij thans niet kunnen opgeven) hebben nogtans voss niet gehinderd, en hij heeft ons een stuk geleverd, dat wij niet schromen, een echt poëtisch meesterwerk te noemen. Welke menschen toch! welke karakters! Men beschouwe slechts louise, das rosige Mägdlein, de hoofdpersoon van het stuk: schoon, bevallig, beminnelijk, vrolijk, goedhartig, vernuftig, schertsend, zedig, onschuldig en deugdzaam - neen! geene herderinne van theocritus of virgilius kan bekoorlijker zijn dan zij. Zij blinkt uit in alle hare betrekkingen: als mensch is zij weldadig en goed, als vriendin opregt en getrouw, als dochter de lust en zaligheid harer ouderen, en als geliefde en bruid, bedeesd, kiesch, ingetogen, doch teeder en hartelijk beminnende met al den gloed eener zuivere, hemelsche liefde; - men zie haren bruidegom, der edle bescheidene walter: verstandig, braaf en regtschapen, met bevallige zeden, bescheiden, vrijmoedig, een voorbeeld voor alle
jonge Leeraars van den Godsdienst; - men zie den vader van louise, u, ehrwürdiger Pfarrer von Grünau! ja! uw karakter is, naar ons oordeel, het voortreffelijkst uitgevallen! - een oud, eerwaardig dorpspredikant, zoo als hij behoort te zijn, met een gelukkig vernuft, beschaafd verstand, eenvoudige zeden en een hart... vol zuiver gevoel, dat voor alle de kinderen zijner gemeente vaderlijk klopt en van liefde voor het geheele menschdom gloeit; braaf, eerlijk, dengdzaam, vervuld met verlichte, zuivere godsdienstige ge- | |
| |
voelens; ernstig en vrolijk, roerend - welsprekend en hartelijk, gezalfd met den geest der wijsheid en der godsvrucht, allen liefhebbende en van allen bemind wordende... ja! hij is wéleerwaardig, en door den Dichter, zoo als men zegt, con amore geschilderd; - men beschouwe, eindelijk, (want wij kunnen van de overige karakters, die alle voortreffelijk geteekend zijn, niet gewagen) de brave gade van dezen braven Leeraar, die alte verständige Hausfrau, in hare opregte, teedere liefde voor man en kind, in alle hare vóórkomende, hartelijke gedienstigheid, woelige, huisselijke bedrijvigheid en bezige huismoederlijke zorgvuldigheid.... en men zal deze lieden allen zoo regt hartelijk lief krijgen, dat men gedurig zou wenschen mede tot deze familie te behooren.
Het onderwerp zelve is zeer eenvoudig, doch hoogst belangrijk: het vieren van het verjaringsfeest der lieve louise; het bezoek van haren bruidegom, den edelen wouter; en het huwelijk van deze gelieven. De Dichter schildert ons met een meesterlijk penseel en met natuurlijke kleuren de treffendste tooneelen van huisselijk geluk, van huwelijks- ouder- en kindermin, en van de liefde van twee onschuldige, gevoelige harten. Wij kunnen hierbij niet stille staan. Genoeg zij het, dat alles belangrijk, treffend en roerend is; dat de schoone versificatie in zesvoetige rijmelooze verzen (eene versmaat, die den Hollanderen nog niet schijnt te bevallen; doch die voss tot zulk eene volkomenheid gebragt heeft, dat men goede verzen in deze maat Vossische Hexameters noemt) het stuk bijzonder verfraait; dat de voortreffelijke wijsgeerige en godsdienstige aanmerkingen, die gedurig voorkomen, hart en geest verheffen, en dat de Natuur overal zoo fraai en bevallig is geschilderd, dat men op voss mag toepassen hetgeen johnson van thomson zeide: ‘Alles, wat hij in de Natuur zag, zag hij met zulk een oog, als zij alleenlijk aan den Dichter schenkt, gevoelde hij met eene ziel, die het groote omvat en het kleine in de kleinste deelen ontwikkelt.’
Zulk een meesterwerk van zulk eenen Dichter in onze moedertale over te brengen, was voorzeker eene belangrijke en tevens zeer moeijelijke onderneming. Bij voorraad verolijdden wij ons reeds, dat het stuk in de handen van eenen man is geraakt, die ons reeds, in meer dan één opzigt,
| |
| |
van de gunstigste zijde is bekend geworden. De Heer lulofs toch heeft niet alleen door zijne uitmuntende, in fraai Latijn geschrevene, Verhandeling de Libertate zich als wijsgeerig - Regtsgeleerde den hoogsten lof verworven, maar hij heeft tevens de gegronde verwachting doen ontstaan, van door zijne letterkundige bekwaamheden en zijn genie eenmaal eenen vereerenden rang onder de Hollandsche Dichteren te zullen bekleeden. Om van onderscheidene losse verzen niet te spreken, zal het genoeg zijn hier alleenlijk te noemen zijn treffend dichtstuk ter gedachtenis van jan jacob modderman, zijne schoone hulde aan de Heeren tollens en loots (in den Rec. ook der Rec. geplaatst) en de fraaije, regt poëtische opdragt dezer Louise aan 's mans vriend, den Heer spandaw; terwijl men weet, dat hij in de Brieven, geschreven op eene wandeling door een gedeelte van Duitschland en Holland, in den zomer van 1809, een zeer werkzaam aandeel heeft genomen; zijnde zelfs de schoonste en bevalligste van dezelve, zoo wij anders wel onderrigt zijn, meestal uit zijne pen gevloeid.
Wat nu deze vertaling zelve betreft - wij kunnen niet ontveinzen, dat zij zeer ver beneden het oorspronkelijke is te stellen; hetwelk wij alleenlijk daaraan toeschrijven, dat de Vertaler het stuk in proza hebbe overgebragt. Hierdoor heeft het oneindig veel verloren. Dit is zonder twijfel wel het geval met alle proza - vertalingen; doch men moet hier het oorspronkelijke kennen, om dit regt levendig te gevoelen. Het is waar, het zou ten hoogste moeijelijk geweest zijn, van de Louise eene vertaling in rijmende verzen te maken, zonder de eigenaardige schoonheden van het oorspronkelijke te verliezen; doch een man als lulofs had zich niet zoo gemakkelijk moeten laten afschrikken van eene zoo roemrijke onderneming. Men weet dikwijls zelf niet, wat men wel doen kan. Misschien had hij al de zwarigheden wel overwonnen en eene goede berijmde navolging (en die zouden wij boven de getrouwste overzetting in proza de voorkeur geven) aan zijne Landgenooten geleverd. En - zoo al eene berijmde vertaling het stuk te veel van deszelfs karaktermatige zou hebben doen verliezen, waarom heeft dan toch de Heer lulofs het voornemen, dat hij aanvankelijk heeft opgevat, niet ten uitvoer gebragt, en de
| |
| |
versmaat van het oorspronkelijke behouden? De bedenkingen van den Schrijver op dit punt komen ons te eenemale ongegrond voor. De Dichter heeft met den smaak der menigte niets te doen; hij mag er zich niet naar schikken, maar moet alleen zingen: Sibi, Musis et posteritati.
Dan - laat ons met deze, over het geheel genomen, fraai bewerkte en gelukkig uitgevallene proza - vertaling te vrede zijn; laat ons erkennen, dat het reeds moeijelijk is, zulk een rijk, krachtig, welluidend dichtstuk in vloeijend proza over te brengen, dat er veel, zeer veel schoons in het werk van den jongen, veelbelovenden Dichter gevonden wordt, dat hij sommige partijen inderdaad met eene stoute hand heeft behandeld, en dat hij, naar ons inzien, gelukkiglijk geslaagd is in het geheel een Hollandsch aanzien te geven, door het schoone en bevallige meisje in een Nederlandsch gewaad te tooijen, en voor Duitsche namen, zeden en gebruiken, Hollandsche in de plaats te stellen; laat ons (met voorbijgaan van alle aanmerkingen opzigtelijk kleine gebreken in taal, spelling en. woordvoeging, die hier en daar het stuk ontsieren, en onder betuiging van onzen dank aan den Heer lulofs voor het overplanten van eene van Germanje's schoonste bloemen op Hollandschen bodem) onze Lezers nog onthalen op eene proeve uit deze Idyllen, die hen, naar wij vertrouwen, zullen aansporen om zich het werk spoedig aan te schaffen. Wij kiezen hiertoe eene van die roerende uitboezemingen van den eerwaardigen dorpspredikant, die van zijne algemeene menschenliefde en hooge zalving moge getuigen.
‘...... Het koomt mij nog voor als de dag van gisteren; toen ik vol zorgen door mijnen tuin doolde, bladeren afrukte en bad. - Maar eensklaps bragt men mij de tijding: “U is een Dochtertje geboren!” De Almagtige deed mij hierna velerlei, en goed, en kwaad overkomen; maar ook het kwade was goed; want hij doet den duisteren gang des Noodlots op geluk uitloopen en zegen kiemen uit bitteren wortel. - Herinnert gij u nog, mijne Gade, hoe het eens na eene langdurige droogte begon te regenen, en ik in uw gezelschap met louise op den arm in den tuin de frissche lucht schepte, hoe het kind toen zijne bandjes naar den veelverwigen boog aan den hemel strekte en mij kussend toestamelde: “Vader, het regent
| |
| |
daar bloemen uit den hemel! strooit de goede God ze voor ons kindertjes, om ze op te rapen?” - Ja, wel mogt het dat zeggen! Hij toch, die den boog zijner goedheid aan den hemel uitspant, strooit als een voor alles zorgende Vader bloemen en vruchten op aarde, opdat wij ze dankbaar en kinderlijk eenvoudig mogen inzamelen. Wanneer ik aan dien Vader denk, o, zoo verheft zich mijne borst, en mijn hart ontgloeit van hartelijker liefde jegens onze broeders, die het aardrijk van rondom bewonen, en die, hoezeer in krachten en verstand verschillende, allen toch kinderen zijn van éénen Vader, allen uit ééne borst gelaafd. - En na korten tijd legt zich de een voor, de ander na vermoeid in de schemering ter ruste, hoort in zijn stil verblijf door zijnen Vader gezegend zoet droomend het suizen der winden en het druipen van den nedervallenden regen, slaapt en ontwaakt eens in den eeuwigen morgen met nieuwe krachten en een opgeklaarder verstand. - o Vreugde, wanneer het heilig morgenrood ons allen eens opwekt! Dan zullen wij duidelijk leeren, dat God geen aanzien des persoons kent, maar van allen volke hem aangenaam is, die hem vreest en regt doet. - o Hemelwellust! Wij allen, die naar mate van krachten en verstandelijke vermogens het goede hier hebben uitgeoefend of anderen tot hooger ontwikkeling hebben voorgelicht, zullen ons dan verheugen, verheugen te gader met Mozes en Petrus, en Confucius, en den minnenden Homerus, en Zoroaster, en met Socrates, die voor waarheid stierf, en met den edelen Mendelssohn. - Deze toch zoude den Goddelijken nimmer gekruisigd hebben,’ enz.
Ons bestek verbiedt meer af te schrijven. Mogt de Heer lulofs zich bij voortduring aan de letteren en schoone poëzij kunnen toewijden! Mogt hij, zoo hem dit gegund zij, bij de studie der Grieksche en Romeinsche Dichteren, waarmede hij reeds vertrouwd is, niet alleen de nieuwe Duitsche, maar ook, en vooral, onze oude Nederlandsche meesterwerken beoefenen! Wij voorspellen hem eere, genoegen en blijvenden roem. |
|