behoeve van de zoodanigen onzer Lezers, die, ofschoon aan de oude Letterkunde niet gehecht, met dat alles gaarne baren dadelijken toestand vernemen. De eerste bijdrage behelst alzoo een paar onuitgegevene Verhandelingen van musonius, ten vervolge der twee vorige, in het eerste stuk van dit Mengelwerk medegedeeld, en waarvan de eene, ter verdediging van den bewijstrant der Stoicijnen, poogt te staven, dat ‘ten betooge van ééne zaak, geen aantal bewijzen noodig zijn,’ en de andere het vraagstuk oppert: ‘wat het meeste geldt; gewoonte of rede?’ Het is zeer te wenschen, dat de Hoogl. de twintig meer uitvoerige Verhandelingen, welke hij van denzelfden Schrijver nog onder zich heeft, volgens zijn verklaarde voornemen, met een aantal andere stukken, tot den Socratischen bewijstrant en tot de zedekunde betrekkelijk, afzonderlijk zal in het licht geven, verzeld door zoodanige geleerde aanmerkingen, als waarvan hij, hier ter plaatse, onderscheidene proeven levert. - Hierop volgt een betoog van den Hoogleeraar zelf, doch slechts bij wijze van uittreksel, dat plutarchus van Chaeronea geenszins de schrijver is van het werk over de opvoeding der kinderen, welk doorgaans op zijnen naam gaat. - Eene derde Verhandeling is al mede van den Hoogleeraar zelf, dienende tot opsporing van de onderscheidene geleerden der oudheid, die den gelijken naam van philoxenus hebben gevoerd. - Daarna volgt eene opgave van de Histoire de l'Académie Royale des inscriptions et belles lettres, avec les mémoires de littérature, tom. 47, waarbij vooral de afgestorvene leden dier beroemde Akademie, van den jare 1784 tot 1793, als, bignon, seguier, paciaudi, arnaud, levesque de burigny, grosley, de voyer d'argenson, béjot, de rochefort, de nicolai, d'ormesson en
brotier, met roem herdacht worden; en een verslag wegens de tienjarige Keizerlijke eerbelooningen, aan de verdienstelijkste mannen in de vakken van wetenschap en kunst toegewezen, welke