| |
Euterpe; een Tijdschrift tot bevordering van fraaije Kunsten en Wetenschappen, door Jacobus Kantelaar, en Matthijs Siegenbeek. Te Amsterdam, bij J. Allart. In gr. 8vo. VIII en 169 Bl. f 1-10-:
Met genoegen zien wij uit de voortzetting van dit Tijdschrift, gelijk uit deszelfs Voorrede, dat de smaak voor echte oorspronkelijke voortbrengsels, en berigten uit onze vroegere, zoo lang miskende, en toch zoo rijke Letterkunde, den Nederlander nog altijd blijft bezielen. Het laatstgenoemde onderwerp toch beslaat eene niet on- | |
| |
aanzienlijke plaats in dit, gelijk in het vorige stuk der Euterpe; en verheugen wij ons, daarin berigten aan te treffen uit het leven van hooft's Vriend en den Uitgever zijner Gedichten, jacob van der burgh; maar vooral eene schoone Redevoering, over het leven en de verdiensten van e. koolaart, geb. hoofman, die de geleerde Schrijver niet aarzelt, als de vrouwelijke vondel, aan het hoofd der Nederlandsche Dichteressen te plaatsen. En waarlijk, wanneer wij de hier medegedeelde proeven beschouwen, vinden wij ons gedrongen, in dit oordeel in te stemmen. Anna maria schuurmans toch deed weinig of niet aan onze Litteratuur; de Dochters van visscher hielpen de Eeuw beschaven, doch hadden nog tegen te veel ruwheid te worstelen, wier t' onderbrenging slechts voor herculische geesten, gelijk hooft en vondel, en voor dezen nog ter naauwernood, bewaard scheen; katharina lescaille had haren roem slechts aan den indringenden geest van navolging, en aan het verkwijnen der oorspronkelijkheid in de Poëzij, dank te weten; lucretia wilhelmina van merken, hoe voortreffelijk ook ten aanzien der versificatie, zondigt in hare dichtstukken van langen adem te dikwijls door zwakke plaatsen, om den eersten rang aan elisabeth koolaart te betwisten, voor welke wij slechts in juliana
cornelia de lannoy eene waardige mededingster vinden, die haar den eerenaam van vrouwelijke vondel in waarheid zou kunnen betwisten. Doch moet ook zij misschien zwichten voor de keurige - doch neen! dit woord is te zeer door de taalzifters en overbeschavers van het midden der achttiende Eeuw ontwijd - voor de beurtelings liefelijke, aandoenlijke, forsche en verhevene Zangeres van Veenberg en Bloemendaal, (bl. 102-107); van het Lijkdicht op hare Zuster en Jaardicht op haren Echtgenoot, (bl. 101, 116); van den Schouwburg der Verwoesting, (bl. 122); van het Vers op peter den Grooten, (bl. 127) en dat op den veel minder grooten Koning van
| |
| |
Zweden en Landgraaf van Hessen, frederik I. (bl. 140.) (welk laatste echter, hoe schoon ook, ons niet vrij schijnt van vleijerij; men vergelijke de sterke uitdrukkingen, hier voorkomende, omtrent de Zweden, met de drukkende bepalingen, die zij den man van ulrica eleonora voorschreven, zoo hij in naam hun Koning zijn wilde. Echter moet men dit ligtelijk bij een' Dichter uit het oog verliezen!)
Wij hebben hier alleenlijk zulke plaatsen uit hoofman's gedichten aangestipt, welke de Redenaar of vermeld, of, hetzij geheel of gedeeltelijk, overgenomen heeft. Men ziet daaruit, dat hij, even als de kundige jeronimo de vries, in deszelfs Geschiedenis der Nederduitsche Dichtkunde, het verhaal van de lotgevallen der Dichters, waarvan hij spreekt, en een betoog van derzelver waarde en verdiensten, door onderscheidene proeven opheldert. Deze manier heeft wezenlijk veel vooruit boven eene louter theoretische Verhandeling, of een enkel geschiedkundig verslag, vooral wanneer een stuk ter openbare voorlezing geschikt is. Zij verlevendigt en onderhoudt de aandacht, verheft soms, door treffende plaatsen, de ziel des Hoorders of Lezers, en heeft bovendien het voordeel, dat zij beiden opwekt, om uit deze staaltjes (mits wel gekozen) den Dichter zelf in zijn geheel te leeren kennen, en dus eene der hoofdbedoelingen des Redenaars of Schrijvers bereikt. Wij kunnen ons, door dit voorbeeld uitgelokt, niet onthouden, ten einde de waarlijk groote Vrouw (dit laatste was zij, ook buiten hare dichterlijke verdiensten, in den volsten zin des woords) meer algemeen te doen waarderen, hier eene proeve uit haren Schouwburg der Verwoestinge, bladz. 125 medegedeeld, af te schrijven.
Zal Romen niet zoo wel zijn Vatikaan,
Als Kapitool, zien buigen voor de zwaarte
Van hun geweld? Sint Pieters Kerkgevaarte
Zoo woest staan, als de Efezer tempel staat?
| |
| |
Versailles zelfs, der hoven hoofdsieraad,
Als 't hofwerk van Semiramis, vervallen?
Zoo zullen zij Constantinopels wallen,
Gelijk Karthaag, vernietigen hierna,
En Amsterdam wordt Tyrus wedergâ!
ô Dwaze mensch, daar de ondermaansche dingen
Zoo wankel zijn, zoo vol veranderingen,
Wat stoft ge prat op uitgestrekte magt;
Op heldendaân; op glorierijk geslacht;
Op Vorsten gunst, zoo los als winterweder;
Op frissche jeugd, op schoon gelaat, zoo teeder
Als 't lentegroen; op kracht, die ligt bedriegt;
Op rijkdom, die met arendsvleugels vliegt;
Op gladde tong, geleerdheid, schrandre vonden
Van 't fijn vernuft! niets blijft hier ongeschonden.
De grootsche waan van duurzaamheid ten spijt,
Wordt al uw werk een speeltuig van den tijd.
Blijf u niet meer aan de ijdelheid vergapen,
Erken den trek, het schepsel ingeschapen,
Tot eeuwig heil. Waak op, verhef 't gezigt,
Tot daar Gods gunst, in 't ongenaakbaar licht,
Haar dienaars kroont met wellust, eer en schatten;
Waarop geen tijd, verderf, noch dood kan vatten.
Dan het wordt tijd, dat wij tot de andere Verhandelingen van dezen bundel overgaan. Fraai wordt dezelve geöpend door eene Redevoering (van den Amsterdamschen Hoogleeraar van lennep) over de onderscheidene Tijdperken, door welke de Letteren bij een Volk haren gewonen en natuurlijken loop volbrengen, ter nasporing van de algemeene en hoofdoorzaken van derzelver opkomst, bloei en verval. Wij zullen trachten, uit deze zaakrijke en echt wijsgeerige Verhandeling, in gedrongene kortheid de hoofdtrekken op te geven.
Schoon de voortgang van weelde en letterkundige beschaving doorgaans gelijken tred houde, moet men echter de laatste veeleer als een tegengif tegen de eerste beschouwen, wanneer zij zich gelijktijdig ontwikkelen; ongelukkig daarentegen is het Volk, waar de weelde vroeger
| |
| |
ontluikt, en dus allen teugel mist. Doorgaans echter is het eerste het geval. Zang en Poëzij zijn ook den ruwen mensch als van nature eigen; men verhest in zijn lied de ‘grootsche bedrijven der Vaderen,’ is Zedemeester en Bard tevens; doch neemt, naar mate weelde en beschaving hooger klimmen, ook tot aangename verdichtselen de toevlugt, die in de jeugdige verbeelding en het ongeoefende verstand der hoorderen de hoogste bewondering vinden. Dit is het ware tijdstip voor het Heldendicht; het was onder zulke omstandigheden, dat homerus, gelijk in de vroegere ruwe Periode ossian, zong. Men ziet hieruit, dat latere Heldendichters, hoezeer door de natuur begunstigd, allen het geluk misten, van in hunne eigene opvoeding, en in den geest hunner hoorderen, dien jengdigen gloed van verbeelding, en die eenvoudigheid van zeden te vinden, zoo onmisbaar voor het wonderbare en de kinderlijk naïve voordragt des waren Heldendichters. Virgilius zocht dit door deftigheid te vergoeden; maar zoowel hij, als tasso, milton, camoens, voltaire en rlopstock dachten en leefden te veel in hunnen, reeds beschaafden en gekunstelden leeftijd. Slechts de schrijver van het boek van Job vond zich, door een dergelijk tijdsgewricht als homerus, in de gelegenheid, de Natuur gelijk deze na te bootsen, meer echter het herder- dan heldenleven. - Dan, schoon een hoogere trap van beschaving geenen Heldendichter meer tele, zij vormt toch, door de nog overgeblevene warmte van gevoel en verbeelding, menigen grootschen Lierzanger, wiens geestdrift, minder duurzaam dan die zijns voorgangers, in het nog op verre na niet vervlogene vuur des rijpenden Volks t' over voedsel vindt voor de verhevenste Oden. Pindarus, tijdgenoot der overwinnaars van
Marathon, Salamis en Platea, die de weelde kenden, maar nog niet dienden, - david en salomo, bewerkers en tijdgenooten van Israël's hoogsten volksroem en grootsten bloei, - horatius, ten wiens tijde het zedebederf en de weelde te Rome de grootsche
| |
| |
gewaarwording der nu pas gevestigde wereldheerschappij nog niet verdrongen hadden, - strekken hiervan ten bewijze. - Dan ook dit tijdperk gaat eenmaal voorbij, en nu moet de Dichter, om ingang te vinden, tot de verwante kunsten, ja tot de wetenschappen de toevlugt nemen; en zie daar het tijdperk der Tooneelpoëzij. Hetzelve eischt reeds een' hoogen trap van beschaving, magt en rijkdom. AEschylus kwam voor hetzelve te vroeg; hij was nog meer Lierdichter, even als onze vondel en de Fransche corneille. Het ware oogenblik voor 't Grieksche Treurspel verrees eerst met sophokles, toen Athene den schepter over Griekenland zwaaide; voor het Fransche, met racine, in de dagen, toen gansch Europa de magt van lodewijk XIV benijdde, zijne pracht en mildheid bewonderde. Euripides en voltaire wilden de wijsgeerte op het Tooneel brengen, doch droegen daardoor tot deszelfs verbastering bij. Wij mogen den waren tijd voor het Blijspel gelijk met, of toch niet lang na het Treurspel stellen, gelijk de voorbeelden van aristophanes, menander en molière aantoonen.
Tot dit laatste tijdperk der echte Dichtkunst betrekke men ook den bloei der ware welsprekendheid, die niet dan bij beschaafde Natiën tiert, en zelden anders, dan bij vermogende Volken, waar de invloed der groote staatsbelangen de ziel des burgers vervult, schaars elders, dan in een Gemeenebest, en wel voornamelijk in deszelfs stormachtigste tijden, welke den redenaar ongezochte stof in overvloed tot blootlegging zijner kracht van overreding schenken. (Hier schijnt echter de Redenaar de welsprekendheid van den kansel buiten te sluiten, die, gelijk hare moeder, de Christelijke Godsdienst, zich naar alle vormen van bestuur en landaard kan voegen, en zoo wel aan het Hof van lodewijk XIV, als aan de boorden van het Zuricher meer, onder de verbasterde Grieken na constantinus, gelijk bij de pas ontwikkelde Schotten, gebloeid heeft)
| |
| |
Wanneer nu, eindelijk, nadat de redenaar lang te vergeefs tegen de heerschzucht en het bederf geworsteld heeft, (gelijk demosthenes en cicero) de Staat gevallen is, en daarmede de welsprekendheid is t'ondergegaan, zoo blijft, onder alle takken der Letterkunde, de Wijsgeerte nog alleen aan den in verval geraakten Burger over. Zij is (gelijk de Schrijver fraai zegt) ‘de antigone van den ongelukkigen, verdrukten edipus.’ Ten voorbeelde strekke de Karthager klitomachus, de Grick archimedes, (de Schrijver had epicurus, zeno, kameades, epiktetus en plutarchus daarbij kunnen voegen) de Romeinen seneca, thraseas en plinius. - Men gevoelt zich nu tevens door alles verslappende weelde, en door de blijkbare onmogelijkheid, om de oude meesterstukken te bereiken, of tot slaafsche navolgingen, of, 't geen nog erger is, tot gedrogtelijke voortbrengselen eener zoogenoemde oorspronkelijkheid gedrongen. Dan eindelijk bezwijkt zelfs de lust ter beöesening van geleerdheid; men vergenoegt zich met uittreksels, en weldra staat de ondergang van alle kunst en wetenschap voor de deur.
Dit de gewone, natuurlijke loop der Letteren bij de onderscheidene Volken, naar mate van hunnen toenemenden ouderdom, zijnde, zou men zich vergissen met den Vrede altijd stellig als bevorderlijk voor dezelve aan te zien, of den Oorlog voor onfeilbaar bederfelijk te dezen aanzien te houden. De koesterende Vredezon kan slechts de zaden van kunst en wetenschap ontwikkelen, welke een vroeger tijdvak, dat van stormen en staatsorkanen, heeft doen geboren worden. Een voorbeeld vindt men in de eeuw van perikles, die op het uiterste, alle gemoederen verheffende gevaar in de Perzische Oorlogen volgde. (Men zou er die van augustus, der medicis, van lodewijk XIV. en Koningin anna van Engeland, die onder dergelijke omstandigheden zulk eene menigte groote mannen voortbragten, kunnen bijvoegen.) Doch een lange, bestendige Vrede verlamt de springveren
| |
| |
der ziel, en kan althans de reeds vervallene Letteren niet weder opbeuren, blijkens, onder andere, het lange gelukkige tijdvak van Rome, sedert nerva tot m. aurelius, welks begin slechts door sterke zielen, in nero's droevige eeuw gehard, schitterde, terwijl het midden en einde van dat tijdvak schier onvruchtbaar was. Hieruit blijkt tevens, dat aanmoediging van Grooten, zonder bijkomende gunstige omstandigheden, de Letteren niet kunnen doen bloeijen, gelijk de voorbeelden van antoninus pius, m. aurelius en karel den grooten doen zien; en dat de verouderde geestkracht van een Volk ook door geene geleerde Maatschappijen kan worden verjongd, wier doel het alleen moet wezen, het tegenwoordig geslacht tot navolging der groote, hoezeer onbereikbare Modellen te nopen.
In zulke omstandigheden kan dus het geheele verval en de ondergang van kunsten, wetenschappen en letteren slechts door eene geheele vernieuwing van den uitgeputten grond, door eene volksverhuizing, die het van ouderdom suffende menschenras vervangt, worden voorgekomen. Dit had in de Middeleeuwen, door de Noordsche Volken (gedeeltelijk ook door de Arabieren) plaats; en nog plukken wij, in de meer algemeene verspreiding der verlichting, de gezegende vruchten dier vernieuwing des Menschdoms.
Wij hebben ons een weinig langer bij deze doorwrochte Verhandeling opgehouden, omdat wij dezelve als in der daad vereerend voor onze Letterkunde, en rijk aan gewigtige resultaten, zoowel als aan wenken ter verdere overweging beschouwen. Korter kunnen wij zijn bij de Theorie der Bijschriften, door den Heere j. lublink, den jongen. Hoezeer hier en daar den nestor onzer Letterkunde verradende, komt ons echter deze Theorie (eigenlijk van wijlen p. fontein oorspronkelijk) daarom minder verkieslijk voor, omdat zij, met altijd den lof, of toch de eigenschappen, van den bedoelden persoon door beeldsprakige figuren of Redewezens te doen uitdruk- | |
| |
ken, gereedelijk tot het eentoonige, gemaakte of laffe vervallen moet. Men verbeelde zich eens, dat alle dichterlijke bijschriften op deze wijze gesteld waren, zoo zoude men immers, bij eenige kennis aan de omstandigheden en eigenschappen van derzelver voorwerp, de geheele behandeling van te voren raden kunnen. Waarom den vrijen Dichter altijd zulke knellende kluisters aan te leggen, daar het bijschrift zich immers best naar den aard, de verdiensten of ondeugden van den bedoelden persoon schikt? Of is vondel's bijschrift op mas-anjello, zijn die van brandt op de cesar's, of op zoovele Vaderlandsche Helden, minder treffend en dichterlijk, omdat zij naar deze Theorie niet gemaakt zijn? Minst van allen bevielen ons, onder de bijgebragte voorbeelden, het bijschrift onder de afbeelding van den Hoogleeraar van der palm, als te prozaïsch, en het bijna boertige slot van dat op Dr. deiman.
Een Vers van den Heer r.h. arntzenius maakt het slot van dit deeltje uit. De Menschenkennis, bevorderlijk tot volmaking, is de titel van het Dichtstuk; dan wij kunnen niet zeggen, dat dit Idee in hetzelve duidelijk heerschend zij. De Dichter verzelt den mensch van de wieg tot de jongelingsjaren; toont dáár de klippen, die hem bedreigen, en zoo vaak, op de zee des levens, doen schipbreuk lijden. Hij waarschuwt de genen, die, veilig op het strand staande, zoo genegen zijn, den ongelukkigen, die in de golven wordt weggesleept, te verachten, om dezen toch niet te ligt van onverstand te verachten, om dezen toch niet te ligt van onverstand te be schuldigen, daar zoo dikwerf de ondergang het werk van éénen misstap, en het veeltijds meer gelukkig toeval, dan eigene verdienste is, 't welk ons van den oever des verderfs terug houdt. Hoe edel het zij, de ondeugd in 't woeden te stuiten; - haar voor te komen, en de vergiftige plant zorgvuldig in het hart der jeugd te verstikken, is nog schooner en edeler. Dan, hier maakt de Dichter een' overgang tot een onderwerp, vreemd, naar het ons toeschijnt, aan de opgegevene stoffe, - tot het nut der zelf- | |
| |
kennis, en haar belang ter vordering in deugd en pligt, het hooge, het eenige doel van ons bestaan, zoo kort en vlugtig hier op aarde.
Schoon nu, volgens deze opgave van den inhoud des Gedichts, de Lezer daarin terstond mangel aan eenheid, en afwijking van het opgegevene onderwerp zal ontdekken, rangschikken wij echter daarom niettemin dit stuk onder de voortbrengselen, die onzer Poëzije tot eere strekken. De beelden zijn fraai en oorspronkelijk; de taal echt dichterlijk, en de toon beurtelings grootsch en stout, of roerend en teeder. Gaarne zouden wij ook uit dit stuk iets ter proeve bijbrengen; doch ons verslag van dit werk is reeds tot buiten de gewone palen uitgedijd. |
|