Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1812
(1812)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijLeerredenen, door Joannes Clarisse, Doctor en Hoogleeraar der Godgeleerdheid en gewijde Uitlegkunde, en Akademieprediker te Harderwijk. IIde Bundel. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1810 In gr. 8vo. XIV. 407 Bladz. f 3-12-:Na een verwijl van negen jaren, levert ons de Eerw. clarisse dezen tweeden bundel zijner Leerredenen, dien wij geenszins beneden den eersten in waarde stellen, zoo niet boven denzelven schatten mogen. Althans wij treffen hier wederom den man aan, wiens ongeveinsde nederigheid op zijnen arbeid zich niet verheft; die, doordrongen van ootmoedige godsvrucht, en ten volle overtuigd van de gewijde waarheden, even zeer de hand der Voorzienigheid in de werkingen der Nature gadeslaat, als hij het woord der Openbaringe verklaart, aandringt en toepast, tot opbouw van Christelijk geloove en heiligheid van hart en zeden. In beiderlei zin verdienen alzoo deze Leerredenen onze hartelijke aanprijzing, en, volgens het oordeel van haren Opsteller zelven, gerangschikt te worden naast de veel voortreffelijkeren van blair en anderen, in het Voorberigt met name genoemd, of wel door den geëerden Schrijver bedoeld. In belangrijkheid van behandelde stoffen behoeft ook dit tiental niet voor het eerste, en kwalijk voor eenige andere verzameling van Leerredenen te wijken; gelijk de lijst van haren inhoud en teksten voldingen kan. Zie hier dezelve: I. De Alwetendheid van God, den Regeerder der zedelijke wereld. (Heb. IV:13.) II. Godvruchtige Wereldbeschouwing. (Psalm CXLVII:15-18.) III. Stormwind en Bliksem, Gods Dienaren. (Psalm CIV:4.) IV. Gods | |
[pagina 298]
| |
Majesteit erkend bij Watervloeden. (Psalm XXIX:10.) V. Uitzigten der oude Heiligen in het Rijk van den Messias. (Jes. XI:1-10.) VI. Verdere Uitzigten der oude Heiligen in de toekomst. (Jes. XLII:1-9.) VII. Jezus met de omstanders op Golgotha; of Tafereel van den adel en de verbastering der Menschheid. (Luk. XXIII:34, 35.) VIII. Betamelijkheid der liefde tot den Heer Jezus Christus. (1 Kor. XVI:22.) IX. De invloed van een vast geloove aan den toekomstigen staat. (2 Kor. IV:18 en V:1.) X. De Roem des Geloofs. (Rom. VIII:31-39.) Dat er is onder deze Leerredenen, die ons beter en minder behaagd hebben, vereischt naauwelijks gezegd te worden, en zal wel altoos het geval zijn, waar zoo de onderwerpen uiteenloopen, zonder dat zulks aan den Opsteller, of de bewerking der stoffe, steeds zou te wijten zijn. De eerste en de drie volgende, uitgesproken bij gelegenheid van het wisselvallig Winterweder (in 1808), van het ontzaggelijk Onweder (in 1805) en der Watervloeden (in 1802 en 1808), twijfelen wij geenszins, of zullen algemeenen bijval ontmoeten. In ons verslag wegens den eersten bundelGa naar voetnoot(*) hebben wij van dien kant den Eerw. clarisse genoegzaam leeren kennen, en het nut doen gevoelen, dat van zoodanige godvruchtige natuurbeschouwingen op den kansel is te wachten, om ons niet te verblijden, dat zijn Eerw. voortgaat zijne Hoorders en Lezers (nu in eene ruimere mate) uit het boek der Nature te stichten, bij de meest ontzettende gelegenheden. Ditwerf zwijgen wij, hoewel ongaarne, daarvan, en veroorloven ons slechts aan te merken, dat de uitstap van zijn Eerw., die in de IIde Leerrede (bl. 76.) de aandacht zijner Hoorderen, van de Natuur, tot de bespiegeling henen leidt van de(n) nederige(n) Stal van Bethlchem; van het verachte Kruis van Golgotha; van het eenvoudig Doopbad, geenszins te verachten, gelijk Naäman den | |
[pagina 299]
| |
Jordaanstroom deed; en van de stille plegtigheid der broodbreking en wijnplenging, onzes inziens had mogen achterblijven, en waarlijk te onpas komt. Een enkele trek ware hier genoeg voor Christenen: de uitweiding, om van de bewoordingen niets te zeggen, ontsiert 's mans rede, ondanks het gewigt en de waarheid der aangeduide zaken. Niet minder in hare soort gewigtig, doch van geheel anderen inhoud, is het tweetal volgende Leerredenen over teksten uit Jesaias ontleend, en door den Eerw. clarisse op den Messias en deszelfs Rijk toegepast. Na het inzien van eenen vitringa, lowth, stinstra en andere vermaarde uitleggers van den Profeet, hebben wij nopens den zin en de bedoeling der woorden hier weinig nieuws aangetroffen; ja over het geheel ons verwonderd, dat de Hoogleeraar, bij de uitgave, geenen zijner waardige voorgangeren heeft aangehaald. Zijne verontschuldiging toch, bij den aanhef der laatste dezer Leerredenen, en daarbij betuigd voornemen, om met zijne Hoorders den Profeet te lezen, ten einde zich te houden buiten den verwarrenden maalstroom van verschillende uitleggingen, moge voor eene Christen vergadering gelden kunnen, maar bevredigt ons geenszins, zoodra wij het opstel eens Leeraars, die zulke stoffen behandelt, in druk zien uitgaan. Wij zeggen dit te meer, uit overtuiging dat de Hoogleeraar over zijne teksten nog meerder licht had mogen verspreiden, indien hij zich niet te zeer bepaald had om den geleerden arbeid van andere voorname Letterhelden bij dezen ter zijde te leggen. Trouwens van eenen anderen kant, en door uitvoerigheid van overdragt en toepassing der voorspellingen, prijzen zich beide deze Leerredenen inzonderheid ter lezinge aan. Daar, gelijk in de vier volgende, ontmoeten wij wederom met een waar genoegen, even als in den vorigen bundel, den opregten Christen en hartelijk godvreezenden Leeraar, die nergens het groote doel der predikinge, den opbouw zijner Gemeente in geloof | |
[pagina 300]
| |
en goede zeden, uit het oog verliest. Men moge van hem verschillen in denkwijze, of ergens eene niet ten volle juiste redekaveling ontdekken, altoos vertoont zich de invloed van een vroom gemoed, als de bron dier dwaling. Zoo stelt hij in de anders zeer schoone IXde Leerrede, naar ons begrip, te onregt, en poogt te bewijzen, ‘dat het vast geloof aan eenen toekomenden staat den mensch opleide tot een onpartijdig onderzoek en geloovige omhelzing van het Evangelie.’ Wij konden op onze beurt vragen: is dan de Onsterfelijkheid niet eene en wel voorname waarheid van de blijde boodschap des heils, door Jezus aan het licht gebragt? Kan iemand dezelve vastelijk gelooven, zonder alvorens door redelijk onderzoek ten volle overtuigd te zijn van 's Heeren Opstanding? Zoo ja, (en dit schijnt zijn Eerw. zelf gevoeld te hebben) de bronnen des heerschenden ongeloofs zijn daarin dan alleen te zoeken, ‘dat men de duisternis liefhebbe boven het licht, wanneer de werken boos zijn; terwijl een iegelijk, die uit de waarheid is, de stem van Jezus hooren zal,’ en alzoo komen tot een vast geloove in eenen toekomstigen staat. Peter nog dan de anderen, althans die van Evangelischen inhoud zijn, geviel ons de VIIde Leerrede, zoo wegens nieuwheid van onderwerp, als keurigheid van bewerking. Haar beloop willen wij daarom, en tot eene proeve van zijnen stijl, met de eigen woorden van zijn Eerw. aan onze Lezers mededeelen. ‘Vier bijzonderheden,’ zegt hij, ‘deden zich bij een oplettend inzien van den tekst (Luk. XXIII:31-35) in eene natuurlijke opvolging aan mij voor, waarin Jezus zich, van den gewonen menschenhoop, regt menschelijk onderscheidde. Ik zag de menschen met hun eigenbelang bezig: maar Jezus met dat van anderen. Ik zag de menschen werkeloos bij het lijden der onschuld: maar Jezus werkzaam uit liefde. Ik hoorde de menschen den onschuldig te regt gestelden de grievendste verwijtingen doen: maar Jezus gronden opzoeken ter verschooning van de grootste on- | |
[pagina 301]
| |
regtvaardigheid, hemzelven aangedaan. Eindelijk, uit den mond der menschen hoorde ik hoon en schimp: uit dien van Jezus een innig en roerend gebed. Hij stelt belang in het behoud van zijne beulen: en zij verdeelen koelzinnig zijne kleederenGa naar voetnoot(*). Hij doet wat hij nog kan ter behoudenis der menschen: en zij staan zijn lijden slechts aan te zien. Hij stelt den Hemelregter iets, ter verzachting der zware schuld, ook zijner aardsche regters, voor: zij verwijten hem bitterlijk zijne vorige verklaringen en numalig lijden. En, daar Hij, geheel en al tot God gekeerd, vol godsvrucht en liefde bidt, gaat van rondom tegen Hem de kreet op van duivelschen spot en helsche beschimping. Welk een Mensch! welke menschen! - welk een afstand! welke uitersten! Komt, Geliefden, treden wij zamen ter nadere beschouwing! Doen wij het, daar wij op Golgotha staren, met een oog in ons hart!’ Ons bestek verbiedt ons, den Hoogleeraar te vergezellen in het volbrengen van deze zijne taak, van welke wij ook genoeg meenen gezegd te hebben, om onze kundiger Lezers althans in staat te stellen ter beoordeeling van het geheel uit de opgegeven proeve en laatsten wenk. In het Voorberigt hoopt en vertrouwt de Hoogleeraar, dat men op eigenlijke taalfouten niet stooten zal. | |
[pagina 302]
| |
Wij nemen echter de vrijheid zijn Eerw. oplettend te maken wegens het gebruik van eenige woorden, die bij ons bezwaarlijk voor goed Hollandsch mogen doorgaan, of hier in eenen zin gebezigd worden, welke met ons taaleigen kwalijk overeenkomt. Zoo lezen wij, bl. 193, verafschuwen; bl. 198, verzondigen; bl. 262, verplegen, voor verpligten; bl. 264 en elders, ontboezemen, voor uitboezemen; bl. 272, miskennis, voor miskenning; bl. 318, zich opsporen, voor zich aansporen, en zuimachtigheid; bl. 373, bejegening van eene gedachte, in den zin van uit den wegruiming of wederspraak; eveneens, bl. 376, bejegenen, voor tegengaan; bl. 406, zich verrukken, voor verblijden. - Indien wij een en ander al geene taalfouten noemen mogen, diene toch deze aanduiding den waardigen man tot herinnering en afmaning van dusdanige onnaauwkeurigheid, welke, den Lezer en vooral den Hoorder aftrekkende, hem tevens hinderen moet in het wel verstaan zijner rede. Overigens betuigen wij den Hoogleeraar onzen dank voor de uitgave van dezen tweeden bundel zijner Leerredenen, en vertrouwen, dat onze bescheidene aanmerkingen door hem zullen beschouwd worden als de vrucht eener oplettende lezing, waartoe het aanbelang van zijn werk ons uitlokte. |
|