Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1812
(1812)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 289]
| |
Beoordeeling.Natuurlijke Godgeleerdheid, of Bewijzen voor het aanwezen en de volmaaktheden der Godheid, afgeleid uit de verschijnselen der Natuur; door William Paley, Doctor der Godgeleerdheid, Aarts-Diaken van Carlisle. Naar de zevende uitgave uit het Engelsch vertaald, en met eenige Bijvoegsels en Aanteekeningen vermeerderd, door Joannes Clarisse, Doctor en Hoogleeraar der Godgeleerdheid enz. Akademie - Prediker te Harderwijk. Te Amsterdam, bij J. Allart. In gr. 8vo. LVI. 842 Bl. f 5-15-:Dr. william paley heeft niet alleen in zijn Vaderland, maar ook bij ons, eenen naam gemaakt, door de werken, uit zijne pen gevloeid en in 't Nederduitsch overgezet. Wij herinneren onze Lezers, te dezer gelegenheid, aan 's mans Overzigt van de Bewijzen van het Christendom, te Haarlem bij a. loosjes pz. uitgegeven; alsmede aan zijn werk, getiteld: De waarheid der Schriftuurlijke Historie van den Apostel Paulus. bewezen uit de vergelijking der Brieven, welke zijnen naam voeren, met de Handelingen der Apostelen en met elkander, te Haarlem bij f. bohn in 't licht gezondenGa naar voetnoot(*). Blijkens paley's opdragt dezes werks, stelde de zwakke staat zijner gezondheid, en ligchaamssmarten, hem buiten staat, om de openbare werkzaamheden, aan zijn ambt verknocht, naar eisch te vervullen. Dit gaf | |
[pagina 290]
| |
hem ledigen tijd. Door dezen, ten nutte van het algemeen, in letteroefeningen voor de drukpers te besteden, oordeelde hij het te kort komende in zijnen Kerkdienst te kunnen vergoeden. Zulks deed dit werk, welks opdragt in 1802 geteekend is, geboren worden. Hij overleed den 25sten van Bloeimaand 1806. De stoffe, in dit boek bearbeid, is van het hoogste aanbelang, en, hoe dikwijls ook onder handen genomen, der wederbearbeiding hoogst waardig. Het voorberigt des Nederduitschen Vertalers kan er ons in 't breede van overtuigen. De Hoogleeraar clarisse ontvouwt daarin, welk eene kracht men, met grond van reden, gesteld hebbe in het bewijs voor het bestaan des Scheppers, uit de beschouwing van de orde en doelmatigheid in de werken, welke ons de beschouwing der Nature aanbiedt. Dan, het heeft, van vroeg af, niet ontbroken aan mannen, die het over 't hoofd zagen, ja bestreden. In het voorberigt vinden wij vermeld een aantal oude wijsgeeren van dien stempel; en daar tegen overgesteld wijsgeeren, die de kracht van dit bewijs vast- en staande hielden onder de Ouden; en eene reeks verdienstelijke mannen, die in lateren tijde, na de herleving der wetenschappen, met prijsselijken ijver de hand aan dit werk sloegen, zoo in Engeland, Duitschland, als bij ons. Eene lijst van achtbare mannen praalt hier, die voor deze edele zaak de pen voerden. Dit vermeld hebbende, brengt de Voorberigtschrijver paley ter bane, met eene opgave van diens werken, en meer bepaald met een verslag van het werk voorhanden. Den oorsprong betreffende, schrijven wij hier af, hetgeen clarisse ons aan de hand geeft: ‘Wanneer men er aan denkt, dat in de laatste helft der vorige eeuw, zoo in Engeland als in Frankrijk, de Ongodisterij, hoe vaak ook beschaamd en in hare laatste schuilhoeken teruggedreven, met eene driestheid. welke in Christenlanden billijke verbazing moest verwekken, het hoofd had opgestoken; - wanneer men zich herinnert, hoe zeer | |
[pagina 291]
| |
de bespiegelingen van eenen de buffon en anderen, de wijze, waarop maupertuis de Wet der Spaarzaamheid, met versmading van de Leer der Goddelijke Eindoorzaken, voorstond, als ook de Schriften van eenen d'argens, en wat niet al? den afval gemakkelijker maakten; - wanneer men zich eindelijk den indruk te binnen brengt, dien het Systeme de la Nature alomme, en in Engeland bijzonderlijk The antiquity and duration of the World van toulmin, en allermeest de Posthumous Dialogues concerning Natural Religion van david hume, waarin deze scherpzinnige Denker en beroemde Schrijver een zoogenaamd Beginsel van Orden in de plaats der Godheid stelde; - ik zeg, wanneer men zich den indruk te binnen brengt, dien een en ander op de gemoederen van zeer velen gemaakt heeft, dan zal men zich niet kunnen verwonderen over het besluit van den Eerw. paley, om van nieuws ter verdediging van de zaak des Godsdiensts op te treden; men zal zijn werk, daartoe strekkende, dan niet ontijdig kunnen achten.’ Te ontkennen valt het niet, of eenigen der Schrijveren over de Eindoorzaken hebben, door te veel te willen bijbrengen, somtijds grovelijk misgetast, en daardoor aanleiding tot wederspraak en spotternij gegeven. Hiervoor heeft paley, door zijne kennis aan de met de Natuurkunde verwante wetenschappen, zich zorgvuldiglijk gewacht. - Bij alles onthoudt hij zich doorgaans van het afgaan op onbewezene stellingen; hij dringt overal slechts het blijk baar bedoelde nut, en geenszins eenig ander mogelijk gebruik aan, en hij erkent edelmoedig de grenzen van zijn doorzigt in de bedoelingen der Godheid met deze en gene inrigtingen. Eene hoogstprijsbare behoedzaamheid, door alle doordenkenden aanbevolen, en welke hem tevens vergezelt in het opmaken van zijn besluit, vrij van alle overdrevenheid, en in den trant eens gezetten Engelschen Denkers. Paley geheel gezwegen hebbende van 't geen de Kri- | |
[pagina 292]
| |
tische wijsgeerte van het vaste land op de door hem gehoudene bewijsvoering aanmerkt, verledigt zich de Voorredenaar om bij te brengen, wat kant zelf en eenigen zijner voornaamste volgeren ten opzigte van dit bewijs gezegd, en in zekeren zin hoog daarvan gesproken hebben; waarom hij met reden zich verzet tegen den Heidelbergschen Hoogleeraar c. daub, die schreef: ‘Het Wereldkundig of Physico-Theologisch bewijs is van weinig kracht, en eigenlijk geen bewijs; en alle Teleologie is ijdel!’ en voorts aantoont het voegelijke, nuttige en noodzakelijke, om in een stuk van dat gewigt, als waarover dit werk handelt, alle duchtige bewijzen aan te voeren en te doen klemmen. Dit nu had den Hoogleeraar ten spoorslag gediend, om de vertaling dezes werks te ondernemen. Hierin is hij, onzes oordeels, gelukkig geslaagd; ofschoon paley's schrijfwijze, welke wij uit diens oorspronkelijke werken kennen, geenszins van de gemakkelijkste is. Bij bloot vertalen heeft de Heer clarisse het niet laten berusten. Het bevorderen van de volledigheid, met een oog op de behoeften van den tijd, was zijne bedoeling met de weinige, meer en min uitvoerige, Bijvoegselen. In de achter het werk gevoegde Aanteekeningen stelde hij zich het belang voor van ongeleerde en min geoefende Lezers, die in dit werk voedsel voor verstand en hart zouden komen zoeken. Velen hunner, dacht hem, zouden nu en dan op dingen stooten, welke zij, zonder nadere opheldering, niet wel zouden verstaan. Hun daarin te gemoet te komen, kwam hem nuttig voor. Gaandewegs meende hij tevens op deze wijze ook anderen, en wel inzonderheid den jongen beoefenaren der Godgeleerdheid, door hen opmerkzaam te maken, wat zij al buiten hun eigenlijk vak mede behooren te beoefenen, nuttig te kunnen zijn. Bovendien wenschte hij te voorkomen, dat het gebruik van dit nieuwe werk van paley audere van vroegeren tijd niet deed achter de bank werpen; iets, hetwelk die van nieuwentijd, derham, martinet en derge- | |
[pagina 293]
| |
lijken, met opzet door hem bij herhaling aangetogen, ondanks al derzelver gebreken, geenszins verdienen. Om zich bij alles zoo veel doenlijk voor dwaling te hoeden, heeft hij bij anderen berigten ingewonnen. Dank betuigt hij zijnen Ambtgenooten nieuhoff, krauss, roozeboom en suerman. Minder konden wij, om onze Lezers met dit werk bekend te maken, uit het breedsprakige voorberigt niet ontleenen. Thans het werk zelve ingezien. Wel te bepalen wat men zoekt te betoogen, is een volstrekt noodwendig vereischte in een werk van dezen aard. Te dier oorzake zijn de III eerste Hoofdstukken daartoe ingerigt, en trefsen doel, door eene klare uiteenzetting der denkbeelden, opgehelderd door de beschouwing van het oog en het ooglid. ‘Zijn er wel,’ vraagt paley met regt, ten aanzien van het laatste, ‘in eenig werkstuk, wat het ook zijn moge, duidelijker oogmerken te ontdekken, dan die, welke dit gedeelte van het zintuig vervult? Of is er wel ergens een toestel ter bereiking dier oogmerken, die meer bevattelijk, meer voor het einde geschikt en berekend, of beter naar de wetten der werktuigkunde ingerigt is? Zoo het door den Natuurbeschouwer over het hoofd gezien worde, zulks kan eeniglijk daaruit voortkomen, dat het zoo gemakkelijk op te merken is - allen zoo zeer, als 't ware, voor de voeten ligt. Ondertusschen is dit eene neiging, waartegen men zich behoorde te wapenen. Wij stappen dikwijls los en luchtig de eenvoudigste bewijzen en voorbeelden over, omdat wij ons bezig houden met de nasporing van zulken, welke zeldzaam en vreemd zijn: en door deze leiding van ons verstand komen wij er niet zeldzaam toe, om de gewigtigste en doeltreffendste waarnemingen te verwaarloozen; terwijl wij ons ophouden bij anderen, welke, hoewel meer ongemeen en wetenschappelijk, evenwel, wat het grondige der bewijzen betreft, op veel minder aanmerking en achting aanspraak kunnen maken.’ - Wij schreven deze aanmerking af, omdat dezelve van | |
[pagina 294]
| |
veelvuldige toepassing is in het lezen van dit werk. Het best bevattelijke heeft bij paley de voorkeus; en bedient hij zich hier en elders van het oog, omdat het zeer naauwkeurig met een gezigtkundig kunstwerktuig kan vergeleken worden. Het IV Hoofdstuk schetst ons de voortplanting van Planten en Dieren; en wordt in het V Hoofdstuk de toepassing van het voorgesteld betoog voortgezet. Men zal, deze Hoofdstukken gelezen hebbende, den Schrijver toejuichen wegens de uiteenzetting zijner denkbeelden ter bestrijding van het bloote toeval, als oorsprong van de wording der dingen; en heeft de Vertaler er een bijvoegsel aan toegevoegd, hetwelk volkomen daarop past en in den geest van paley geschreven is. Met het VI Hoofdstuk gaat de Schrijver voort om aan te toonen, dat dit betoog vatbaar is voor opeenstapeling. Paley wil hiermede zeggen, dat, zoo er in de wereld geen ander voorbeeld van overleg en bedoeling voorhanden ware dan het oog, hetzelve alleen reeds voldoende zou zijn om te slaven en te regtvaardigen zijn daar uit getrokken besluit tot het noodzakelijk aanwezen van eenen verstandigen Schepper. Dan, er is meer, veel meer. - Zoo gaat hij dan over, om, in het VII Hoofdstuk, te handelen over de werktuigelijke en niet werktuigelijke deelen en werkingen bij Dieren en Planten. Des Schrijvers oogmerk is om drie dingen aan te toonen: vooreerst, dat het eene dwaling is, te veronderstellen, dat, bij het redeneren uit de bewijzen, welke de Natuur oplevert, de onvolmaaktheid van onze kennis, in evenredigheid, de zekerheid der gevolgtrekkinge benadeelt: want, in zeer vele gevallen, benadeelt dezelve de gevolgtrekking in 't geheel niet. Ten tweede, dat de onderscheidene deelen van het dierlijk gestel in verschillende klassen geschift kunnen worden, naar den verschillenden trap van naauwkeurigheid, waarmede wij dezelve met werkstukken van menschelijke kunst kunnen vergelijken. Ten derde, dat de werktuigelijke deelen van ons gestel, | |
[pagina 295]
| |
of wel die, bij welke deze vergelijking het meest volkomen en naauwkeurig is, ofschoon waarschijnlijk de ruwste stukken van de werkzaamheid der Nature uitmakende, het meest geschikt zijn om als proeven en bewijzen van kunstoverleg en bedoeling te worden aangevoerd. Laatstgemelde Hoofdstuk is, als 't ware, eene inleiding tot de eerstvolgenden, waarvan wij ons vergenoegen moeten alleen de opschriften op te geven. VIII Hoofdstuk, over de werktuigkunstige inrigtingen van het menschelijk gestel; over de beenderen; van de gewrichten. IX Hoofdstuk, van de spieren. X Hoofdstuk, over de bloedvaten en andere buizen in het dierlijk ligchaam. XI Hoofdstuk, het dierlijk zamenstel beschouwd als een geheel. XII Hoofdstuk, vergelijkende ontleedkunde. Wij herinneren ons hier, in het opgemelde Levensberigt van paley gelezen te hebben, dat het ontleedkundig gedeelte hem verschaft werd door een Heer, in dit vak zeer bedreven, en dat het in naauwkeurigheid uitsteekt. Het XIII Hoofdstuk voert ten opschrift: bijzondere bewerkt uigingen. Hoe zeer wij ons der kortheid, onder zoo veel overnemenswaardigs, moeten bevlijtigen, kunnen wij niet nalaten, het laatste door paley aangevoerde voorbeeld bij te brengen. ‘Het is altijd, wanneer men aan een dier eenige buitengewone bijzonderheid van maaksel waargenomen heeft, eene aangename ontdekking, als men er ten langen laatste toe geraakt, om een onvermoed nut van dezelve uit te vinden. Het volgende verhaal levert een voorbeeld van deze soort op. De Babyroessa, of Indisch Zwijn, eene soort van Wild Varken, in de Oost-Indiën gevonden, heeft twee kromme tanden, meer dan een halve el (yard) lang, opwaarts groeijende, en dat wel (hetwelk iets buitengewoons is) uit de opperkaak. Deze werktuigen heeft het dier niet noodig tot verdediging; dienende daartoe de twee slagtanden, welke uit het onderste kakebeen voortkomen, en naar die van het gewone Wilde Varken gelijken. Ook gebruikt het dier dezelven niet ter verdediging. Het zou derhalve kunnen schij- | |
[pagina 296]
| |
nen, dat zij beide en iets overtolligs en een groote last voor het dier moeten zijn. Doch let nu op de uitkomst! Het dier slaapt staande, en, ten einde den kop te ondersteunen, haakt hij zijne gekromde opperslagtanden in de takken der boomen.’ In de 57 Aantdes Vertalers worden de Schrijvers aangevoerd, op wier gezag de medegedeelde bijzonderheid rust. Proeven van vooruitziend overleg worden in het XIV Hoofdstuk opgegeven; en in het XV Hoofdstuk, betrekkingen getiteld, waardoor verstaan wordt de geschiktheid van het eene deel of werktuig voor het andere en van alle voor elkander, heeft men des de sprekendste voorbeelden. Het staat in een naauw verband met het XVI Hoofdstuk, hetgeen vergoeding ten opschrift voert. Die vergoeding is eene soort van betrekking; immers bedoelt dit woord het geval, wanneer de gebreken van het eene deel of werktuig aangevuld worden door het maaksel van een ander. Paley voegt bij de beschouwing der gemelde betrekkingen in het XVII Hoofdstuk eene andere, die namelijk van de bezielde ligchamen op de onbezielde natuur. Aan dezer beschouwing schakelt hij de natuurdriften of instincten, Hoofdstuk XVIII, en de Vertaler geeft hier eene en andere belangvolle aanvulling. - De Insecten leveren, Hoofdstuk XIX, de stoffe op tot vele treffelijke aanmerkingen en bedenkingen, die niet wel onder een der vorige hoofddenkbeelden, de dieren betreffende, te brengen waren. Deze loopen deels over het geheele geslacht der Insecten, of over deszelfs grootste gedeelte; deels bepalen zich de waarnemingen tot slechts weinige soorten, die niet minder belangrijk en voldoende zijn voor des Schrijvers groote doel. Hieraan hecht hij eene en andere waarneming aangaande dat geslacht van land- of water-dieren, welke met schelpen bedekt zijn. Schoon wij ons met de aanduiding des inhouds van dit werk, bij de algemeene vermelding van den aanleg, bepaalden, is, hetgeen wij des bijbragten, zoo breed | |
[pagina 297]
| |
uitgeloopen, dat wij ons genoodzaakt vinden hier af te breken, en het overige tot eene tweede Aankondiging te verschuiven. |
|