| |
| |
| |
Werken der Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen. Iste Deel. Te Amsterdam, bij J. Allart. 1810. In gr. 8vo. 327 Bl. f 3-12-:
Behelzende:
Proeve eener Hollandsche Prosodia, oordeelkundig gegrond op, en door het gehoor getoetst aan de uitspraak onzer Taal, door het beschaafde gedeelte onzer Natie, en toegepast op het Rythmus en Metrum der Ouden, in zoo verre beiden in onze Hollandsche Dichtkunde zouden kunnen worden ingevoerd. Door Mr. j. kinker, onder de Zinspreuk:
Scimus inurbanum lepido seponere dicto,
Ligitimumque sonum digitis callemus et aure.
Aan welke Verhandeling de Gouden Eerepenning is toegewezen.
Buiten tegenspraak had dit Werk eene vroegere aankondiging verdiend, dan het in dit en voormalige Maandwerken heeft gevonden. Doch, bedriegen wij ons niet, dan is het te dezen opzigte met bekroonde Prijsverhandelingen een weinig anders, dan met gewone Werken gesteld. Behalve toch, dat zij altijd terstond een zeker, en wel gunstig, gerucht maken, zou het geenen Recensent ten kwade kunnen geduid worden, zoo hem hier eene zekere, al ligt vertragende, huivering bezielde. Is het boek, met der daad, verdienstelijk en prijswaardig, dit is door eene meer of min beroemde Maatschappij, door uitverkorenen uit eenen kring van lievelingen, althans lief hebbers (en liefde is liefde's wetsteen) der Musen, reeds vóór hem beslist. En welke merkbare kracht kan de stem van een enkel, onbekend persoon aan die beslissende goedkeuring nog toevoegen? - ‘Wanneer deze stem slechts wel gemotiveerd is,’ zal men misschien zeggen; ‘want men weegt in deze gevallen meer, dan men telt, of naar namen onderscheidt.’ - Doch, gesteld eens, dat dit zoo ware; blijft het dan toch niet vrij wat zelfvertrouwen vorderen, het vonnis, dat zoo deugdelijk geveld is, te onderzoeken, te ontleden; in één woord, met vele wijsheid te betoogen, dat mannen, aan wier doorzigt niemand twijfelt, in der daad heel wel uit hunne oogen gezien, en zich wakker van hunnen pligt
| |
| |
gekweten hebben? - Dan, komt hem de zaak anders voor; meent hij, dat er in het openlijk gelauwerde Werk heel wat gebreken zijn aan te wijzen; ja dat het geheel misschien beter niet bekroond, zelfs beter niet geschreven ware geweest: wie gevoelt niet, hoe netelig dan vooral de taak des Recensents wordt? - Hem, echter, die thans deze taak heeft opgevat, zijn deze omstandigheden ten deele zeer welkom. Hij rekent zich daardoor ontslagen van een aantal details, welke anders - hetzij tot staving van lof, hetzij tot oppering van zwarigheid en twijfel - zouden kunnen worden verlangd; en die toch eindelijk, in het algemeen eene uitvoerigheid, voor velen eene langwijligheid, voor allen misschien eene onzekerheid zouden ten gevolge hebben, welke niet dan ongunstig voor den goeden reuk onzes Tijdschrifts zouden kunnen wezen. Daarentegen achten wij nu onze roeping van algemeener aard. Zij besta, namelijk, daarin, dat wij de kennis aan - en gerust kunnen wij er bijvoegen, den roem van - dit treffelijk geschrift wat verder uitbreiden.
Het woord Prosodia is een aantal menschen, wien het toch aan lectuur en smaak, ook in het poëtische, niet mangelt, nagenoeg geheel onbekend. Die eene geletterde opvoeding genoten hebben, herinneren zich misschien nog alleen, dat zij op de Latijnsche school iets dergelijks gekend - maar welligt niet dan tot hunne smart gekend hebben! Ten laatste althans komt het daarop uit, dat onze wetenschap in dit vak enkel historisch of - wilt gij liever - werktuigelijk is. Trouwens, men noemt het de kennis van het werktuigelijke der dichtkunst; van het maaksel, het fatsoen, de afgemetene zamenslelling der schrijfregels - die men dan verzen noemt - in welken de Dichter zijne uitboezemingen - zullen wij zeggen, giet? of kneedt? of anders, inwikkelt? - ‘Maar,’ hoor ik, dunkt mij, ‘hoe komt men dan aan iets werktuigelijks in het onwerktuigelijkste, dat ooit menschelijke geest voortbragt - in de Poëzij? Hoe is het mogelijk, dat enkel geschiedkundige rede zou kunnen worden gegeven van hetgeen den mensch zoo nabij, zoo eigen, zoo bekend is, als zijn gevoel? In 't kort; waarom zou het vers - in deszelfs dan zoo genaamde werktuigelijke zamenstelling - een louter, fraai gefatsoeneerd keurslijf, en niet veeleer een juist passend kleed, wat zeg ik, een ligchaam zijn, dat, geheel beheerscht door,
| |
| |
vereenigd met de ziel, ook denzelfden oorsprong - de zucht, namelijk, om hetgeen men gevoelt, en waarvan men vol is, geheel uit te drukken - moet geacht worden te hebben?
Juist hierom, lieve Lezer, is dit geschrijf van kinker belangrijk, treffend, schoon in ons oog. In hetzelve vinden wij zoo wel de gronden van elke Prosodie, als derzelver toepassing op onze moedertale, en de eindelijke aanwending tot het voorgestelde doel der vrage; in hoe verre, namelijk, het Rythmus en Metrum der Ouden op onze Dichtkunde zoude kunnen worden toegepast.
Prosodie beteekent datgene, waarnaar men zingt; de wijze, de maat, den trant. Waarbij men in het oog houde, dat oudtijds Poëzij en Muzijk altijd zamengingen, ja in den letterlijksten zin één waren.
In elke, ook prozaische voordragt heerscht een zeker προς ὁν ἁδομεν, eene zekere wijze, eene zekere leiding van de stem. Onze rede verdeelt zich in volzinnen, en wij duiden derzelver begin en einde, in het gesprek, meer nog door den toon, dan door ophouding en poozing, aan. Deze volzinnen loopen soms meer in elkander, en maken eerst gezamenlijk eene wezenlijke volheid, rondheid en geheel uit; en ook dit is voor den spreker niet anders aan te wijzen, dan door den toon. In deze afdeelingen is nu eene vraag, dan eene stelling, nu eene twijfeling, dan eene verwondering of andere uitroeping bevat; en ook elke dezer heeft wederom hare eigene toonleiding. Het geheel der rede, daarenboven, heeft of betoog, of vertelling, of roering, misschien ook enkele elgene hartsontlasting ten doel; en er is wederom een andere grond van wijziging, nuancering, onderscheiding der afgewisselde voordragt aanwezig. In geen dezer opzigten ziet men den ongeoefendsten zelv', in het dagelijksch gesprek, dwalen. Althans, dit is zoo zeldzaam, dat een - het zij opzettelijk, hetzij door onkunde of onvermogen veroorzaakte - misgreep in dit opzigt reeds onverstaanbaarheid, eene aanhoudende verkeerdheid den ondragelijksten wanklank ten gevolge heeft. Doch, bij de openlijke voordragt, bij de voordragt van geschrevene stukken, wordt deze in het oog houding van den juisten toon, en de gepaste afwisseling, voor elk deel geschikt, eene wezenlijke kunst; gelijk het eene kunst is, de stukken alzoo zaam te stellen, te schrijven,
| |
| |
dat de uitspraak daarin ondersteuning en leiding vinden kan.
Even als de gansche rede uit volzinnen, voor het oor eene soort van, elk op zichzelf staande, zangverzen, zoo bestaat elke volzin wederom uit woorden, of liever uit letters; zijnde de laatsten alleen zoodanige afzonderlijke toonen, als hier kunnen in aanmerking komen. Vooreerst denke men aan de klinkers, die elk eenen afzonderlijken klank, eene eigene uitdrukking, een onderscheidend vermogen bezitten, om de een dezen, die genen toon - en door deszelfs middel zekere stemming, zeker voorwerp aan te geven. Vervolgens voege men daarnaast de medeklinkers, die geenen minderen invloed op den geheelen stroom der rede uitoefenen, ten einde denzelven, in het algemeen, gemakkelijk, welluidend en glad, in het bijzonder zoodanig te vormen, als het onderwerp, benevens het oogmerk en de hartsgesteltenis des sprekers vereischen. Op dit vermogen der letterklanken is bij de vorming der woorden zelven meermalen gelet. Elke taal bezit een aantal naam- en vooral werkwoorden, die het kenmerk hunner beteekenis in hunnen klank zelven dragen. Onze taal bezit daarvan zeer velen. Dezen uit te kiezen, maar vooral allen onderling zoodanig te schikken, dat het oor gestreeld, de zin verduidelijkt, het bedoelde, als het ware, onmiddellijk gehoord, ja gezien, met toonen geschilderd worde, is een der schoonste vermogens van alle ware welsprekendheid, maar vooral dichtkunst. Dit vermogen, het is waar, wordt niet zonder eigen fijn gevoel, zonder eigen levendig genie, zonder die bezieling althans verkregen, welke de hartstogt vaak alleen en van zelve mededeelt. Doch dit belet niet, dat van het eene en andere rede gegeven, voor het eene en andere aanwijzing en handleiding kan daargesteld worden.
Deze twee stukken; te weten, de hoedanigheid en afwisseling der volzinnen, wat betreft derzelver vereischten toon, en de bijeenvoeging of scheiding, vermenigvuldiging of vermijding van zekere letters, om derzelver, het zij algemeen aangename of onaangename zamenwerking, het zij bijzondere gepastheid of ongepastheid voor het onderwerp; maken dat gedeelte der toonleere van het gesprek uit, hetwelk gebonden en ongebonden stijl gemeen hebben. In het proza noemden het de Ouden numerus; in poëzij onderscheidden zij
| |
| |
het - naar het oordeel onzes Schrijvers - door de benaming van rythmus. Hij behandelt ze, en vooral de laatste, zeer uitvoerig. Hij toont, door voorbeelden uit oude en nieuwe Dichters, aan, van hoe veel invloeds beiden zijn, om een vers waarachtige bevalligheid, kracht, schilderende uitdrukking bij te zetten. In 't kort, het is dit gedeelte vooral, dat door niemand, wat het geheel betreft, zonder de uiterste belangstelling, zonder het uiterst genoegen, zal gelezen worden. Ja, hier blijkt welligt meer dan ergens de hooge waarde en kracht van den eigenlijken Dichter, de ware reden en grond van het wegslepende in zijne meesterstukken, de ziel en net wezen der kunst.
Dat echter deze invloed in poëzij zoo uitstekend zigtbaar en werkzaam is, daar toch ook het proza in denzelven deelen mag; dit wordt door die maat, dien zang veroorzaakt, welke het vers bijzonderlijk eigen is, en hetzelve van ongebonden rede onderscheidt. In het algemeen kent dit een ieder. Meer van nabij beschouwd, door vergelijking deszelven bij onderscheidene volken toegelicht, en tot op het gebeente - mogen wij dus spreken? - ontleed, wordt deze stof, in plaats van helderder, dikwijls niet weinig donker. Dat in het vers eene telkens wederkeerende, zichzelve gelijk blijvende, maat en zang plaats hebben, is blijkbaar genoeg; dat zekere gelijkheid in aantal van lettergrepen - naar de uitspraak in het vers, niet naar de schrijfwijze berekend - in elken regel, hiertoe het hare bijdrage, loopt al mede in het oog; doch, dat er nog meer vereischt worde, dat niet elke greep van ineengesmolten toonen op elke plaats voege, zal even min worden betwijfeld. De Ouden blijken ons, vaste regelen bezeten te hebben, volgens welke zulk eene syllabe lang, zulk eene kort, deze twijfelachtig werd geacht; zonder dat het ons, die hunne wezenlijke uitspraak der woorden niet kennen, zeer gemakkelijk valt, den grond dezer verdeeling aan te geven. Bij ons achten velen dit onderscheid door den klemtoon, den nadruk, op eenig deel des woords al of niet vallende, te moeten worden bepaald. Het ware ten opzigte van beiden is, ontwijfelbaar, de mate des tijds, tot de uitspraak van de eene of de andere lettergreep vereischt; eene mate, welke gedeeltelijk uit het aantal letteren, maar voor een ander deel ook
| |
| |
uit den eigen aard van elke letter en derzelver gewone uitspraak, voor een groot deel uit den zin, de plaatsing, de bevoegdheid in één woord om den klemtoon al of niet te ontvangen, moet opgemaakt worden. Om zich hiervan te overtuigen, denke men slechts: poëzij is eene soort van muzijk. En wat is muzijk anders dan eene zekere opvolging - ik spreek van derzelver eenvoudigste gedaante - van hooge en lage, maar vooral ook van lange en korte toonen? Schoon wij, derhalve, geene opzettelijke aanwijzing van lange en korte voeten hebben; schoon de klemtoon de eenige maatstal is, door de kunstregters tot hiertoe bestemd aangegeven; het dichterlijk genie wist zichzelv' den weg te banen. Wij bezitten afwisselende, schilderende, en te gelijk hoogstwelluidende, gemakkelijk rollende verzen, zoo goed als de Ouden. Geen eentoonig geklinkklank, geene stijve afgemetenheid, en even weinig ongeregelde wanklank, wordt in de voortbrengsels onzer meesteren gehoord. Dit echter neemt niet weg, dat eenige theorie hier wenschelijk zou zijn; dat de wijsgeerige kenner den warmen beoefenaar in dit opzigt zou kunnen te hulp komen. Dan, dit is verre van een gemakkelijke arbeid te zijn. Het aantal consonanten, in onze taal voorhanden, brengt zoo velerlei verscheidenheid van lang en kort voort. Niet minder dan zeven-en-twintig klassen komen bij kinker voor, welke echter, in drie hoofddeelen afgescheiden, volstrekt lange, volstrekte korte, en twijfelaars opleveren; schoon, bovendien, bijzondere omstandigheden, als de klemtoon, nog steeds het vermogen behouden, den kortsten lang te maken. Veel, intusschen, zullen oor en oefening hier moeten beslissen. Slechts aanwijzingen, geene eigenlijke regels, aanwijzingen van bemzelven ontleend, geteekende voetstappen van voorgangers op de ingeslagen baan, erkent het dichterlijk genie. Eigene wetgeving is deszelfs voorregt niet minder, dan het zijne, wiens redelijken geest het ten schoonsten sieraad
verstrekt.
Maar, behalve deze eigenlijke maat, bezit onze, en aller tegenwoordige Europische volken, poëzij nog eene eigenschap, die haar van proza onderscheidt. Het is het rijm, of de gelijkluidende klank, die telkens twee of drie regeis op gelijke wijze eindigen doet. Het oogmerk is, het afge- | |
| |
metene des te meer te doen uitkomen, de muzijk van het vers te bevorderen. De oude talen hadden dit niet noodig, omdat zij uit zichzelven welluidend, toonkunstig genoeg waren; ja zouden alligt te klinkend, te eentoonig geworden zijn, indien men derzelven ook dit hulpmiddel had toegevoegd. Onregtvaardig is het dan, wanneer bewonderaars der oudheid dit als een gebrek, als een kinderachtig en barbaarsch spelletje, in de nieuwere Dichtkunde wraken. Onwaar is het zelfs, dat de Ouden van het rijm, zelfs op het einde der regels, zoo geheel afkeerig zouden zijn geweest. Men vindt daarvan en uitdrukkelijke zoo wel als blijkbaar opzettelijke, en er grootelijks naar zweemende, zeer uitmuntend effect doende, voorbeelden. Voor het eerste strekken, behalve het bekende van anacreon:
deze twee regels uit de Ars Poëtica van horatius:
Non satis est, pulchra esse poëmata, dulcia sunte
Et quocumque volent, animum auditoris agunto.
Voor het laatste, onder vele anderen, deze van virgilius.
Insequitur clamorque virûm, clangorque tubarum.
En van ovidius:
Sic erat instabilis tellus, innabilis unda.
Wel verre, derhalve, van wansmaak te zijn, toonen de Ouden zelven, hoe de zoetvloeijendheid, om van niets anders te spreken, door het rijm kan bevorderd worden; brengt de aard onzer talen mede, dat wij dit hulpmiddel zoo min mogelijk verwaarloozen; en behoeft zich dus niemand, behoeft zich het doorgaand gevoelen van onzen tijd geenszins te schamen, dat het in moderne rijmelooze verzen geen behagen vinden kan. - Het is altijd aangenaam, wanneer verstand en gevoel kunnen zamenstemmen; maar het is vooral belangrijk, om ons voor gevaarlijke dwaalwegen te bewaren. En wij
| |
| |
twijfelen dus niet, of ook dit gedeelte zal de goedkeuring en den dank veler Lezeren wegdragen.
Voor et overige behoeft het geene aanwijzing, dat dit kenmerkende der Poëzije, dit eigenlijk metrum, gelijk het de Ouden noemden, zich aan het gehoor op eene bijzondere wijze aanbeveelt. Wanneer de eentoonigheid, hierdoor veroorzaakt, inzonderheid wordt vergoed door al de hulpmiddelen, welke het rythmus ter hand staan. Het meerdere of mindere in dit opzigt schikt zich allereigenaardigst naar toon en onderwerp. En geen proza is in staat, het afwisselendste, het woeligste, het roerendste tafereel zoo zigtbaar te schilderen, als juist het contrast van metrum en rythmus, het uitkomende der eigenaardige kleur van het laatste door het gelijkvormige, effene van het eerste, het onverwachte van doorgang en afbrenk der periode, geheel strijdig met den afzonderlijken eisch van het vers, in poëzij gewoon zijn te doen.
Ten slotte wendt de Autheur al het gezegde aan op den mogelijken, geheelen of gedeeltelijken, invoer van den trant der Ouden in onze Poëzij. Hetgeen hierover gezegd wordt, komt ons zeer verstandig en gegrond voor. Enkele versmaten zonden ook welligt, zelfs zonder behulp van het rijm, kunnen voldoen. Bovendien zou zeker de oefening hier behulpzaam zijn, en grondiger en voorzigtiger te werk gaande dan de Duitschers, zouden wij welligt veel spoediger vorderen. Het kan ook zijn, dat de Romemen hier een voorbeeld van geheele herschepping des poëtischen trants aan de hand geven, dat - eenige misslagen niet gerekend - als gezaghebbend moet beschouwd worden. Met dat al, wij gevoelen ons nog zeer sterk aan het oude verkleefd; en het is ons niet ongevallig, dat de Puikdichters dezer eeuwe zich ook nog al getrouw aan de oude, beproefde wijze houden. Hoe moeijelijk, hoe kunstmatig, hoe uitnemend in zijne soort, dan ook het voorbeeld eener vertaling der Ouden in Hexameters, door kinker gegeven, zijn moge; wij kunnen hem daarvoor met zoo vele hartelijkheid en goedkeuring, als voor het overige, niet danken. Heil, echter, den man, die, al ligt ook zijne reize naar een onvruchtbaar oord, zoo veel op weg en als in het vootbijgaan weet op te doen, als naauwelijks iemand uit het rijkste landschap medebrengt!
| |
| |
Zie hier, wat wij, na eene herhaalde lezing en beoefening van dit boek, mededeelen. Verre is het van een volledig verslag; veel verder van eene eigenlijke beoordeeling. Alles - dit kunnen wij er slechts van zeggen - is met uitgebreide kennis van zaken, met geleerdheid, op eene belangrijke wijze, en niet minder met scherpzinnigheid, met fijne en kiesche waarneming, wat het toonkundige betreft, en doorgaans met duidelijkheid, overtuigend, geschreven. Trouwens, wie kent den Autheur niet als een der scherpste en helderste Denkers, en te gelijk als den uitmuntenden Toonkundige, gelijk ook Geleerde en Dichter? - Slechts éénen wensch kan Recensent niet onderdrukken. Het is dat de grootste Dichter, Kenner der Hollandsche tale en Universee-geleerde van onzen tijd, dat bilderdijk naar denzelfden lauwer gedongen, en de Maatschappij dan goedgevonden had, ons beide stukken te leveren. Waarlijk, wat door twee zoo bevoegde getuigen eenstemmig was beslist - en langs hoe verscheiden wegen ook, wij vleijen ons, dat zij op geene zeer verwijderde punten zouden uitgekomen zijn - dat zou bijna Evangelie mogen heeten!
Het kan der Maatschappije niet dan tot eere verstrekken, dat hare vraag alzoo beantwoord werd, En met een hartelijk welgevallen zagen wij, dat de Schrijver zijn stuk voor niet meer dan eene schets, zoo wel als eene proeve, houdt, en zijne Beoordeelaars daarentegen besloten, hem, van wege de uitgewerktheid zijner verhandelinge, boven het gewone eeregoud, nog een geschenk van zilver aan te bieden. - Bloeit, loffelijke Maatschappijen, bloeit, en versiert met onverwelkten luister den Hollandschen grond! Bloei, gouden vlijt der Vaderlandsche geesten; en dat uwe welriekendste geuren ons gedurig als in eene hemelwolk inwikkelen! Bloei en tier en gedij, edele Dichtkunst, met zoo vele zorge door ons gekweekt, met zoo veel geestdrift door ons, als eene lavende teug op de vermoeijende levensreis, bij den oneffen weg en den blakenden zonneschijn, vereerd! Dat het schild van minerva ons onkwetsbaar stelle, en de lier van orpheus ons het dreigendst gevaar steeds zegepralend doe te boven komen!
Iets ten voorbeelde bij te brengen, wordt en door de soort van boek, en door de soort van recensie, naar ons voor- | |
| |
komt, minder vereischt. Mogen velen, die het nog niet bezitten, tot den aankoop van het werk zelv' besluiten! De goede en verlichte smaak kan er niet dan grootelijks bij winnen. |
|