| |
Les Martyrs, ou le Triomphe de la Réligion Chrétienne, par F.A. de Chateaubriand.
Tweede Recensie.
Na eene aanroeping aan de (Heidensche zoowel als Christelijke) Muse, opent zich het Gedicht in Messenië. Demodocus, een afstammeling en Priester van homerus, was op het eiland Kreta juist in het gewijde boschje, waar plato's drie grijsaards hunne zamenspraken over de wetten hielden, (een nieuw bewijs der voorheen gemelde eigenheid des Schrijvers, om overal op beroemde namen toespelingen te maken) door zijne vrouw epicharis, met cymodocéa, de heldin des Gedichts, beschonken. Naderhand in Messenië tot Opperpriester van zijn' Stamheer verheven, voedde hij zijne geliefde dochter, de schoonste en edelste harer zusteren, tot eene waardige Priesteresse der Zanggodinnen op. Eens, op een feest van diana, als reivoerster, der maagden gezang en dans bestuurd hebbende, en met hare voedster naar huis keerende, verdwaalt zij op het gebergte. Zij ziet, te midden van hare vrees, een' slapendenjongeling, houdt hem voor endymion, in een' helderen nacht onder den Griekschen hemel door luna bezocht; - hij ontwaakt.
| |
| |
‘Zijt gij,’ hervat hij op de bevende vraag van het meisje, of hij niet de jager van Latmus ware, ‘zijt gij niet een Engel?’ - ‘Een Engel?’ hervat de dochter van demodocus.
Hier begint de botsing der twee Godsdiensten. De Christen, dien cymodocéa voor zich ziet, is eudorus, zoon van lasthenes, een der aanzienlijkste ingezetenen van Messenië. Zonderling zijn de gesprekken der beide jonge lieden in het naar huis keeren, waarin zij uit den Veelgodendienst, hij uit Bijbelsche begrippen redeneert. Bij den tempel gekomen, verdwijnt de vreemdeling; dan demodocus, ontevreden dat zijne dochter haren geleider de gastvrijheid niet heeft doen genieten, wil dit goedmaken, en verzelt haar zelf naar de woning van lasthenes. De toebereidselen tot den togt zijn geheel in den trant van homerus, 't welk de dichterlijke waarheid niet toelaat; immers de Schrijver schijnt niet bedacht te hebben, dat de menschen der Eeuw van diocletiaan niet meer de natuurmenschen van homerus waren. Voor 't overige is, deze onwaarschijnlijkheid daargelaten, de stijl in deze gansche beschrijving zoet als honig, en de Dichter heeft zijnen grooten Meester de kunst afgezien, om in zijnen demodocus gedeeltelijk den ouden, gullen, spraakzamen en liefelijk overredenden nestor te doen herleven.
Nu worden wij op eens uit deze Homerische wereld in een Christelijk huisgezin met aartsvaderlijke zeden verplaatst. Lasthenes ontvangt demodocus, en geleidt hem te midden zijner familie, juist bezig met den oogst. Kort en deftig, doch vriendelijk, zijn hunne antwoorden aan den spraakzamen ouden. Één vooral heeft ons getroffen, schoon, voor die tijden, niet geschiedkundig waar. ‘Welke werkzame en getrouwe slaven!’ roept demodocus uit. ‘Deze maaijers zijn mijne slaven niet,’ is het antwoord van lasthenes; ‘mijn Godsdienst verbiedt de slavernij; ik heb hun de vrijheid geschonken.’
| |
| |
Een nieuw bezoek wisselt het tooneel af; dat van den grijzen cyrillus, - niet den wreeden dwingeland van Alexandrië, en drijver der Ephesische kerkvergaderinge; neen, een martelaar onder Keizer valeriaan, die echter, schoon nog de lidteekenen van de getuigenis aan zijn ligchaam dragende, den dood ontsnapt was. Hij kwam de boetedoening van eudorus bewonderen, (die voorheen gevallen, thans, onder voorbeeldig berouw, weder opgestaan was) en wilde deszelfs geschiedenis uit zijn eigen mond hooren.
Na een landelijk maal vergadert men aan de zamenvloeijing van den Ladon en den Alpheus. Hier zingt cymodocéa, in eenen heerlijken avondstond, en op het schoonste tooneel, de wonderen der Fabelkunde, en wel op eene des onderwerps niet geheel onwaardige wijze. Zoo veel te meer trof het ons, dat eudorus, die haren toon door de wonderen der Openbaring vervangt, zoo verre beneden zijn onderwerp blijft, en zich met eene vlugtige, vaak ondichterlijke, aanstipping van sommige Bijbelsche geschiedenissen vergenoegt, zonder, gelijk hij had kunnen doen, job en jesaias tegen homerus over te stellen, en zonder met één woord van hem te gewagen, wiens daden voor den grootsten Dichter een waardig onderwerp zijn, gelijk zij de verhevenste Geniën der Schilderkunst bezielden.
In den nacht bidt cyrillus, door een' droom aan 't peinzen geraakt, dat God, wanneer er nog slagtoffers noodig zijn, hem voor het heil van zijn volk daartoe moge kiezen. Dit gebed rijst ten Hemel, waarvan hier eene zeer zonderlinge beschrijving volgt, wier aanvang ons aan den bezielden Hemel van lavater (in deszelfs Uitzigten in de Eeuwigheid) herinnerde, gelijk het vervolg aan de zelfstandige Ideën van plato. Heerlijke plaatsen, nogtans, biedt dit zelfde derde boek ons aan, naast eene geheel mislukte beschrijving der Drieëenheid, waar het Wezen aller wezens, voor wien alle werelden niets dan een stofje zijn, voorkomt als in een
| |
| |
Printenbijbel, op een wereldkloot, met het kompas in de hand! de Zoon .... Doch neen! geven wij geene stof aan den spotter, om het Allerheiligste, 't welk hij zoo gaarne met menschelijke beelden van het Heilige verwart, te lasteren.
Wie zou, als hij de volgende plaats leest, denken, dat dezelfde man in éénen zang van zijn Gedicht de gemelde ongerijmdheden, en denkbeelden als deze kon vereenigen?
‘Hoe kan de zwakke, ongelukkige mensch van de hoogste gelukzaligheid spreken? Weten wij, vlugtige, droevige schimmen, wat het zij, gelukkig te wezen? Wanneer de ziel van den geloovigen Christen zijn ligchaam verlaat, gelijk de kundige stuurman de broze kiel, die de baren verzwelgen, zoo kant zij alleen het ware geluk. Het hoogste goed der zaligen is de kennis, dat dit mateloos heil ook eindeloos is; eeuwig zijn zij in den liefelijken staat van een' mensch, die eene deugdzame daad, of die een heldenstuk verrigt; van een uitstekend vernuft, in 't baren eener grootsche gedachte; van den man, die de verrukking der gewettigde liefde, of de zaligheid der vriendschap geniet, door tegenspoed beproesd. Neen! in het hart dier gelukkigen zijn de edele driften niet gesmoord, maar veredeld; broeders, echtgenooten, vrienden, beminnen elkander dáár nog; zij leven, die zoete gevoelens, in God, als het brandpunt, vereenigd, die op hen zijne grootheid en eeuwigheid weêrkaatst. - De geschikten ten eeuwigen leven, om den Koning der Koningen te beter te vereeren, bezoeken zijne wonderbare gewrochten; de schepping, die zij uit onderscheidene oogpunten des Heelals beschouwen, biedt hun verrukkelijke tafereelen. Dus, om groote dingen met kleine te vergelijken, dus overziet de reiziger de prachtige velden van den Indus, Delhi's en Carhemire's rijke valleijen, met paarlen bedekt, welriekend van ambergeur, waar de zachtkabbelende ba- | |
| |
baren aan den voet der bloeijende kaneelboomen sterven.’
Wij hebben ons bij deze drie zangen iets langer opgehouden, om daarin den geest en de houding des Gedichts eenigermate te doen kennen. In de volgende kunnen wij ons meer bekorten.
Eudorus begint nu, aan de vergaderde Christenen, waarbij zich ook demodocus en cymodocéa gevoegd hebben, zijn verhaal, hoe hij, als gijzelaar naar Rome vertrokken, daar hiëronymus, augustinus, beiden toen in alle buitensporigheden der jeugd verzonken, alsmede den Prins konstantijn leert kennen. Hij verzelt zijne vrienden en het hof naar Napels, welks prachtige omstreken keurig beschreven worden. Vervolgens doet een geval met de Keizerin prisca en hare dochter valeria den jongen Griek, gelijk zij, van Christendom verdacht, (schoon hij reeds, in den arm der weelde, zijne beginselen vergeten had) naar het leger in Gallië verzenden. Het leger trekt op, om de Franken, toen in het eiland der Batavieren gevestigd, te bestrijden. De beschrijving van dit gevecht is overschoon, gelijk wij reeds boven aanmerkten, en alleen ons bestek verbiedt ons de mededeeling van eene plaats daaruit ter proeve. - De Franken worden, na een' langen strijd, door de Romeinen geslagen; slechts een hooge springvloed, die tot volkomene overstrooming wordt, belet hunnen ondergang, en doet de overwinnaars afdeinzen. In deze verwarring wordt eudorus afgesneden en voor dood op het slagveld gelaten; een onbekende doet bem bijkomen, en geneest zijne wonden door kennis aan de kruiden; het is de slaaf zacharias, een Christen, die door eene grootsche zelfopoffering zich tot die slavernij gedoemd had, en dezelve gebruikte, om zielen voor den besten Godsdienst te winnen. Jammer, dat deze Godsdienst hier weder met zoo veel bijgeloof ontluisterd voorkomt! Wij kunnen echter niet voorbij, den volgenden schoonen trek over te nemen: ‘De
stoïsche moordenaar van ce- | |
| |
sar verklaart, na een kort, vrij, magtig en roemrijk leven, dat de Deugd slechts eene hersenschim is; de liefderijke leerling van jezus christus, die oud, arm, onbekend en een slaaf is, roept uit, dat er niets hier beneden wezenlijk is dan de Deugd.’
Hierop volgt eene beschrijving van de Raadsvergadering der Franken, een avontuurlijke togt heel naar de Zwarte Zee tot aan het graf van ovidius, en eindelijk de bevrijding van eudorus, om aan constantius vredesvoorslagen te doen. - Thans wordt zijn verhaal verpoosd door de beginselen der liefde tot cymodocéa, en van dit meisje voor den edelen jongeling, schier op dezelfde wijze als desdemona voor othello, en gelijk duizende meisjes voor een dapperen en bereisden jongeling. Satan wil van deze liefde tot zijne oogmerken gebruik maken; en bij die gelegenheid beschrijft de Dichter de Hel, welke bij hem geheel geene slaafsche kopij van milton en klopstock is, nog veel minder van tasso. Wij konden niet voorbij te glimlagchen over de volgende uitdrukkingen in de aanspraak van satan, die, uit dezen mond, vrij ongunstig aan een zeer bekend krijgslied herinneren: Magnanimes enfans de cette forte patrie! le jour de gloire est arrivé. Het besluit komt daar op uit, door alle middelen den waggelenden Afgodsdienst te schragen.
Eudorus verhaalt nu verder zijn' togt naar Britannie; zijne aanstelling tot Bevelhebber over Armorica, (de noordwestelijke kust van Gallië); zijn' misdadigen liefdehandel met eene Gallische Druïden maagd, (velleda) met gloeijende verwen geschilderd, en vol echt dichterlijke trekken; zijn berouw, door den zelfmoord van het ongelukkige meisje veroorzaakt, en zijne reis naar Egypte, om zijn ontslag bij diocletiaan te verzoeken: hier leest men eene beschrijving van Egypte, en een buitensporigen lof der monnikendeugd, en der dweepers, die in Opper-Egypte die kweekscholen van bijgeloof en over- | |
| |
spande ligchaamskwelling aanleiden, thans gelukkiglijk onder den geest der Eeuwe bezweken.
Intusschen zijn de booze geesten niet werkeloos. Diocletiaan, door hen aangestookt, of liever door galerius, wien zij bezielen, en die op zijne beurt door hiërokles tot wreedheid wordt aangepord, maakt, door eene algemeene telling der Christenen, toebereidselen ter vervolging. Hiërokles, thans als Proconsul in Achaje, wordt door eudorus, nu verklaarden en door den vader goedgekeurden minnaar van cymodocéa, in zijne wellustige oogmerken gedwarsboomd; haar ondertrouw met eudorus wordt door de soldaten des Proconsuls gestuit, wien echter de dapperheid van eudorus zijne prooi doet missen. Om meerder veiligheids wille, echter, wordt besloten, de jonge bruid (wier overgang tot het Christendom haar huwelijk moet voorafgaan) naar Jeruzalem bij konstantijn's moeder te zenden. Dit geeft gelegenheid ter korte, maar fraaije beschrijving van Athene, tot een zeer aandoenlijk afscheidstooneel, en tot eene Episode, waarin gabriël tot den Engel der Zeeën wordt afgezonden, om cymodocéa op hare reize te beveiligen. - Intusschen vergadert de Raad te Rome, om het lot der Christenen te beslissen. Eudorus, aldaar aangekomen, wordt tot derzelver voorspraak gekozen. Meesterlijk zijn, elke in hare soort, de drie Redevoeringen van symmachus, Priester van jupiter, van hiërokles, Sophist en vijand der Christenen, en vooral van eudorus ten hunnen voordeele. In de eerste ziet men den ouden Romein, gehecht aan zijne vaderlandsche
Goden; in de tweede (zekerlijk met wat te veel toepassing op de school van voltaire en diderot) den listigen Sophist, die menschelijk en weldadig schijnt, zoo lang hij de magt niet in handen heeft, en het licht haat, omdat zijne werken boos zijn; in de derde, eene mannelijke, hoe zeer korte verdediging der Christelijke leer, ten opzigte harer zedelijke strekking, waarin ons vooral de volgende trek beviel:
‘Wij ontvlugten de maatschappij, zegt hiërokles,
| |
| |
wij haten de menschen! Zoo ja, dan is het billijk, ons te straffen. Treft onze hoofden; maar herneemt eerst in onze Godshuizen de armen en zieken, door u niet bijgestaan; ontbiedt die Romeininnen, die de vruchten harer schande ter prooije lieten. Zij wanen dezelve veelligt in die eerlooze plaatsen gevallen, de eenige schuilplaats, door uwe Goden voor verlatene kinderen opengezet? Dat zij bij ons komen, die moeders, en hare wichtjes in de armen onzer vrouwen herkennen. De melk eener Christin heeft hen niet vergiftigd; de moeders naar de genade zullen hen, vóór haren dood, aan de natuurlijke moeders hergeven.’
Het gevolg is echter niet gunstig voor de Christenen. Diocletiaan, gedrongen door galerius, stemt in de vervolging, onder voorwaarde nogtans, dat de Sibylle van Cumae, daarover geraadpleegd, een toestemmend antwoord geve.
In het zeventiende boek wordt het vervolg der reize van cymodocéa beschreven, welke de Schrijver naar Jeruzalem onder de bescherming van helena brengt, en dáár aan alle de plegtigheden der tegenwoordige Roomsche kerke (die toch zekerlijk in het begin der vierde Eeuw nog niet bestonden) laat deel nemen Wij moeten bekennen, dat dit boek en het achttiende, waarin men hiëronymus te Bethlehem aantreft, die daar een kluizenaars leven leidt, ons als de zwakste gedeelten van het Gedicht voorkomen, daar hiëronymos onder andere hier niets meer en niets minder dan een dweeper vertoont, wiens grondstelling: ‘vervolging is de leer van een' Christen; wie voor de zaak van christus weent, behoeft niets meer te weten,’ niet alleen ongerijmd, maar zelfs zeer gevaarlijk is.
Wij weten niet, hoe het bijkome; maar de Heiden demodocus boezemt ons oneindig meer belang in, dan de Christen hiëronymus. 's Priesters kinderlijke liesde komt ons veel menschelijker, ja wij durven zeggen,
| |
| |
veel Christelijker voor (want wat is Christendom anders, dan veredelde menschelijkheid?) dan de geestdrijverij van den Bethlehemschen kluizenaar, die, zonder noodzake, cymodocéa den marteldood wil in de kaken jagen. Een ander Christen, dorotheus, haar leidsman, heeft minder de gevoelens der Natuur afgezworen; hij wil haar tot haren treurenden, jammerenden vader terugleiden; dan deze is haar reeds te Rome gaan opzoeken, waar nu, gelijk door het gansche Rijk, op de verkeerdelijk uitgelegde Orakeltaal der Sibylle, de vervolging ten volle in werking is. Ook eudorus is reeds in den kerker, en met hem eene menigte martelaars. Een storm, door de beschikking des Hemels ontstaan, werpt cymodocéa op de kust van Italië, waar zij door soldaten herkend en tot hiërokles geleid wordt, die haar met geweld tot zijne schandelijke oogmerken wil dwingen. Een tooneel vol beweging en dramatische werking opent zich hier. Op het oogenblik dat de booswicht het wanhopige meisje meent te dwingen, wordt hij gestuit door de kreeten des verontwaardigden volks, 't welk, met den grijzen demodocus begaan, zijne dochter terug verlangt. Zij verschijnt op het bordes, en ook galerius (die intusschen diocletiaan tot den afstand gedwongen had) op de tegenoverstaande terras. Zij is eene Christinne, mijne slavin! roept hiërokles. - Zij is geene Christin, maar mijne dochter! jammert demodocus. - Antwoord! wie zijt gij? roept het volk. - Ik ben Christin! zegt cymodocéa met ten hemel geslagene oogen. Men leidt haar weg
naar den kerker, waar althans hare eer zeker is. Dit tooneel geeft aanleiding tot de ongenade van den onwaardigen hiërokles.
Het overige des Gedichts bestaat meestal in de ijsselijke toebereidselen tot den marteldood van eudorus; in de wisselende lotgevallen van cymodocéa, die, uit den kerker verlost, en haren vader wedergevonden hebbende, dezen ontsnapt, om zich in het Amphitheater met
| |
| |
eudorus te vereenigen. Tusschen beiden wordt, bij gelegenheid van een gebed van eudorus voor zijne moeder, eene beschrijving van het Vagevuur ingevoegd, waarbij het ons vooral verheugde te zien, dat de Schrijver, een ijverig Roomschgezinde, een denkbeeld toegeeft, 't welk nog voor veertig jaren in het Protestantsche Nederland Anathema was; de waarschijnlijke zaligheid der brave Heidenen. Hij plaatst hen, wel is waar, nog in het Vagevuur; doch in eene zeer bekoorlijke streek van hetzelve, die men op Aarde zóór niet overal aantreft, ‘te midden van ruischende beekjes, bekoorlijke boschjes, het liefelijk gezang van duizende vogelen, waar het licht zacht is, als een eeuwige dageraad.....’ Schoon is de beschrijving van het doodmaal der Christenen, en van de zware verzoeking, die eudorus overwint; in den schouwburg des doods met zijne geliefde hereenigd, loopt alles te zamen, - de tegenwoordigheid van den reeds door Gods hand getroffenen galerius, en van het geheele, tot de schandelijke bacchus- en flora's feesten vereenigde volk, zoo contrasterende bij de verhevene lijdzaamheid der beide martelaren, - om de ontknooping grootsch en aandoenlijk te maken.
Ziet daar een doorloopend verslag van dit gewis originele gewrocht. Hoe is hetzelve, bij zijne verschijning, door de Fransche tijdschriften beöordeeld? zal misschien eenig Lezer vragen. Zeer onderscheiden, naarmate van den onderscheidenen geest der beoordeelaren. Terwijl de Gazette de France dit Dichtstuk eene plaats onder die weinige bevoorregte ingevingen der Muse toekent, die door eigene kracht het geweld des tijds trotseren, delft het Journal de l'Empire met naauwlettende zorg alle deszelfs gebreken op, met name vele van die plaatsen, waar de Schrijver meer Godgeleerde dan Dichter is. Ook zoekt het laatstgemelde, sterk gelezene en zeer geachte Dagblad, het gevoelen van boileau, over de onvatbaarheid des Christendoms voor dichterlijke vinding, in bescherming te nemen; waarin wij voor ons echter meer
| |
| |
naar de Theorie des Schrijvers, hoewel niet naar zijne manier om die te staven, zouden overhellen. De Moniteur, eindelijk, heeft, in een vrij uitvoerig verslag van dit werk, deszelfs gebreken en schoonheden, onzes inziens zeer onpartijdig en oordeelkundig, geschetst. Ook wij hebben ons der stiptste onzijdigheid, ten aanzien van vooraf opgevatte letterkundige gevoelens, bevlijtigd, en kunnen ons denkbeeld van dit boek niet beter en korter uitdrukken, dan door hetzelve eene zeer fraaije, maar kwalijk geordende, en tusschen beiden door al te sterk licht en bruin wat te zeer afstekende, beeldengalerij te noemen. |
|