| |
Emma. Door August Lafontaine. Iste Deel. Met Platen. Te Haarlem, bij F. Bohn. In gr. 8vo. 296 Bl. f 2-18-:
Wij ontvangen hier het treffend zonderling karakter eenes braven mans, die, in de liefde ongelukkig, nu ieder genot des harte opgaf, maar overigens waarlijk edel en groot, volgens grondregelen van het verstand, deugd en menschengeluk bevorderde. Door zijne groote rijkdommen van ieder onashankelijk, was hij de vriend van het land en den vorst, begeerde voor zich of de zijnen nimmer iets, hield zich juist daardoor staande en in achting, deed veel goeds, deed niemand vallen, was van allen ontzien, en van ieder, die in nadere betrekking tot hem stond, niettegenstaande zij- | |
| |
ne voorbeeldelooze koelheid, zoo wel bemind als geëerbiedigd. Naar zijn plan, moest Alexander, zijn jonge neef en erfgenaam, hetzelfde zijn voor den jongen vorst; waartoe hij hem voortreffelijk vormde. Dan, deze jongeling had zijne eerste dagen doorgebragt in den schoot van liefde en hartelijkheid, op een eenzaam landgoed; in zijne vroegste jeugd was hem daar een meisje gebragt door een engel uit den hemel, zoo als hij meende, denkelijk een kind van eene ongelukkige liefde. De beminnelijke Emma was intusschen met hem opgegroeid, en deze kinderen hingen aan elkanderen met geheel hunne ziel. De oom, toen hij Alexander, die kort daarop geheel een wees werd, tot zich nam, maakte deze Emma voor hem onzigtbaar, verhinderde met zijne koele bedaardheid iederen omgang, en had het met den jongeling reeds zoo ver, dat hij, in zijn hart zijner eerste liefde ontrouw, gronden zocht om zijn geweten in dezen gerust te steilen, en op het punt stond van te huwen met eene zeer edele dame, de beminnelijke Valeria, die hij hield voor eene natuurlijke dochter van den vorst, en een huwelijk met welke de oom bijzonder bevorderlijk hield tot zijn overigens edelmoedig en menschlievend plan. Zoo ver had de oom het reeds, toen het toeval Alexander en Emma bijeenbragt, de edele jongeling zijn ongelijk gevoelde, en ook voor Valeria niets meer geheim blijven kon. Zijn broeder, inmiddels, werkte op eene geheel
verkeerde wijze om Mexander van Emma te doen afzien; dan de jongeling stelde intusschen het meisje onder de bescherming van zijnen edelmoedigen oom: zij, ofschoon nog tot geen ander huwelijk over te halen, ontsloeg Alexander wel, maar deze zichzelven niet, en hing wederom aan haar met al het vuur van den eersten hartstogt, nu door het gevoel van zijn onregt en haar ongeluk versterkt. Valeria zal Emma even weinig toegeven in edelmoedigheid, als in beminnelijkheid. De oom, evenveel, geeft zijn plan niet op, maar gaat koel en bedaard steeds nader tot zijn doel. Een brief, intusschen, met de herinnering aan de beminde zijner jeugd, trof hem ontzettend, daar zij hem waarschuwde. ‘Eeden,’ zoo las hij onder andere, ‘vreesselijke eeden weerhouden mijne pen, binden mijne tong. Wat ik u zeggen mag, wil ik u zeggen. Gij trotseert het noodlot, omaat gij u on- | |
| |
wondbaar verbeeldt te zijn; - dat zijt gij niet. Gij trotseert het noodlot, omdat gij alleen gelooft te staan; - zoo staat gij niet.’ - Door dezen brief werd de baron hevig geschokt; doch na eenige minuten grimlachte hij, en zeide: ik waag alles voor mijn plan! alles! - Nu had hij zijn lot geworpen; de donkere wolk daalde neder op zijn leven.’ - Zoo eindigt dit deel, terwijl wij de gevoelige en beschamende les, die hem zeker wacht, in het volgende verlangend te gemoet zien, en, indien het werk zich gelijk blijve, wij bij de oplossing zoodanige wijsgeerte des levens verwachten mogen, die ons hetzelve onder de voortreffelijkste romans van dezen bevalligen Schrijver eene eerste plaats zal doen aanwijzen.
Ziet hier iets uit eenen brief van den jongeling over het karakter van den waardigen oom, die zijne liefde zoo in den weg was.
‘Hij had het geluk in zijn leven gezocht, slechts een te hoog geluk; hij had het leven eene deugd afgevorderd, welke een ideaal was. Zoo vervolgd door het ongeluk en bedrogen door menschen, die hij vertrouwde, wendde hij zich van het leven en van de menschen af, maar niet van de deugd. Hij eischte haar nog gestadig het meest van zichzelven; en wanneer hij haar niet meer op de onsterfelijkheid van onzen geest grondde, dan hield hij haar nogtans vast, en grondde haar wanhopend, en toch edel, op noodzakelijkheid, op het geluk des menschelijken geslachts. - Hoe nader ik tot mijn oom trad, des te meer moest ik hem beminnen, wel smartelijk beminnen, nogtans beminnen. Hij stond boven de puinhoopen van al zijne verwachtingen, boven de puinhoopen des eeuwigen aanwezens, moedig en edel. In de menschen zag hij niets dan de bloesems eenes booms. Er lag hem niet aan gelegen, welke duizenden er vielen, om voor de vruchten plaats te maken; doch de bloesems moesten uitwasemen en den boom versieren, ofschoon slechts de boom duurt, zoo als het geslacht der menschen, en niet de afzonderlijke mensch.’
En dus schrijft hij zelf:
‘Met ligte draden bestiert het noodlot, of - is het dat niet eens? Doch wij moeten eenen naam hebben voor de
| |
| |
gevolgen der gebeurtenissen, welke wij niet begrijpen. - Met ligte draden bestiert het noodlot de lotgevallen der landen, der volken, der werelden, het groote schouwspel, op welks ontwikkeling juist de ondoordringbare nacht rust, even als op deszelfs begin. Wij staan, en beschouwen, zuchten en juichen, al naar dat voor ons hart uit het rollende rad eene smart of eene vreugde geilingerd wordt. Werkeloos staan wij daar, en bouwen zoo vlijtig aan ons dwergenleven, dat de voortloopende tijd, in de gestalte des doods, vertreedt, zoo als wij het bouwen.
Ik weet, met het gevoel der ontroering, dat van ons allen niemand, ook ik niet, iets voltooijen zal; want ik ken immers niet eens het doeleinde, waar heen het leven de menschen drijft; ik weet niet, wat wij moeten! o, Ik benijd zeer den mensch, die van den morgen tot den avond leeft, als besloot deze oogenblik de eeuwigheid binnen zijne grenzen, welke andere aanraken. Ik bespot den grootspreker, die den oogenblik tusschen de wieg en het graf het leven noemt, welks grenzen even zoo naauw bij elkander liggen. Ik bespot hem en benijd hem nogtans. Wee mij, dat ik het angstgeschreeuw des doods, de eenigste stem, welke zich in het leven hooren laat, bestendig hooren moet! Zie toch, hoe een koele morgen in bloeimaand millioenen levens vernietigt, de winter de geheele levende wereld der insekten verwoest! Want zijn wij dan alleen de levenden? Het leven is zoo kort! dit zeggen wij zoo onverschillig, als sprak men van de onverschilligste zaak; en - wat is ons aanwezen, waarover wij zoo koel het doodvonnis uitspreken! Verdeel den oogenblik in duizend jaren, rek het leven uit elkander, zoo als de Hindo's de jaren hunner Goden. Wat is het dan meer, dan het leven van een dag? Is het niet de eeuwigheid, zoo is het geheel niets. O, hoe komt het toch, dat de mensch dat zware ooglid niet optrekken kan, om te zien, hoe alles zoo geheel niets is, geheel niets, zonder de eeuwigheid! De eeuwigheid? Hoe! ik waag te hopen, wat ik niet denken kan? Ik noem het mijne, wat ik niet begrijp? Zoo is de mensch! de zot der Natuur, die hem met hoop voedt, om hem in haar zwaar juk, aan zijn zwaar dagwerk te spannen. Zoo is hij, en zoo ben ik
| |
| |
ook. Ik span mij voor de zware kar des geluks, niet voor mij, voor anderen; en dat kan toch van oogenblik tot oogenblik mijn troost zijn.’
Eindelijk nog iets van Valeria's edele moeder, welke hij verzocht de hand te bieden tot zijn plan. Ziet hier hun gesprek:
‘Tot uw plan? Daarvoor behoede mij de Genius der menschheid! Ik heb geen ander plan dan Valeria gelukkig te maken. Is uw plan hiermede overeenkomstig, dan is zulks een toeval, dat ik liever niet had. Wat heeft het stille geluk mijner Valeria met uw reuzenplan te maken, dat schipbreuk lijden moet, omdat het de Voorzienigheid vooruitloopt.’
‘Sta echter toe, lieve vriendin, dat de Voorzienigheid geen ander plan hebben kan, dan het mijne!’
‘De Voorzienigheid! en gij! welk een razende hoogmoed! De Voorzienigheid heest de almagt tot haren dienst; en gij - niets dan den wensch voor het algemeen welzijn; voor de daad hebt gij slechts het hart, de liefde, welke gij waagt te verstoren. Gij kunt slechts afzonderlijken gelukkig maken; en gij - ik waarschuw u, omdat ik uwe vriendin ben - gij laat de afzonderlijken varen, om met eene hand van stof, met de onvermogende hand, naar het geheel te grijpen.’
‘Moet ik dan niet, lieve vriendin? wat doet gij dan anders?’
‘Ik? o ik bid u, vergelijk mij niet met u. Ja, ik wenschte alles, alles, wat gevoelt, gelukkig te maken; doch alleen omdat ik het bemin. En zoo maak ik de afzonderlijken gelukkig, waar ik kan. Gij zijt een deugdzaam onmensch! Uw hart, de menschelijkheid zal wraak vorderen. Uw neef is voor u niets, mijne Valeria niets. Verbonden moeten zij worden, denkt gij - niet om hen gelukkig te maken, maar voor iets dat gij gedroomd hebt. O, ik beef voor eene nadere verbindtenis met u!’ |
|