Dan stond nog menig jongeling,
Trots harden storm en onweersvlagen,
Die nu zoo roekeloos verging,
In 't prilste zijner levensdagen;
Daar hij, op 't los bedrieglijk pad,
Zijn' brozen schijngrond dorst vertrouwen,
't Geen hem, verzonken in het nat,
Ras deed zijn ligt geloof berouwen.
Veracht dus, waar ge een grijsaard ziet,
Zijn voorbeeld, raad of lessen met.
‘Jonge lieden beseffen dikwijls het groot gevaar niet, waaraan zij zich blootstellen. Zie hier dezen onbezonnen knaap; hij wil, te midden van dien harden wind, eer de oude man met zijne schuit aan wal is, over het riet, dat hij meent vasten grond te zijn, heen loopen, ten einde de schuit te kunnen bereiken. Gelukkig dat de grijsaard het gewaar wordt, en hem nog bij tijds toeroept: Voorzigtig! blijf stil staan! dat riet is geen grond, daar zoudt gij, tusschen door, in 't water schieten.
Bejaarde lieden hebben ondervinding, en deze strekt hun voor eene zekere levenswijsheid; schoon zij ook anders, in hunne jeugd, niet veel geleerd hadden. Versmaadt dus, jongelingen, den raad der ouden niet; zij zijn wandelende boeken, waaruit men veel leeren kan. Rigt uw gedrag altijd naar hun voorbeeld; het staat jonge lieden altijd wel, de voorzigtigheid en behoedzaamheid der ouden na te volgen. Let ook wel op hunne lessen, en betracht dezelve; want zij zijn door eene veeljarige ondervinding beproefd, en op de proef goed bevonden.
Immers, wat wordt er toch van jonge lieden, die hun eigen zwak verstand te veel betrouwen? zij kennen de wereld en derzelver verleidingen niet, wijl zij er naauwelijks in komen rondzien, en dwalen in dezelve om, even als een reiziger in eene stad, waarin hij zich nooit te voren bevonden heeft. Even zoo noodig nu als het dezen is, een' wegwijzer mede te nemen, die hem de naaste en beste wegen toont, het schoone en goede der stad aanwijst, en hem de plaatsen, waar het niet vergund is te wandelen, doet vermijden, even zoo zeer heeft een aankomend jongeling, die nu in de wereld als het ware zijne intrede doet, den raad en de lessen van bejaarde lieden noodig, ten einde de groote kunst te leeren, om zonder schade wijs te worden.’