| |
Les Martyrs, ou le Triomphe de la Réligion Chrétienne, par F.A. de Chateaubriand. II Tomes gr. 8vo, et III Tomes pet. form. A Paris, chez Le Normant.
Weinige werken maakten een zoo algemeenen en treffenden indruk, als het vroegere geschrift van den Heere de chateaubriand, Génie du Christianisme, 't welk niets minder bedoelde, dan eene letterkundige tegenomwenteling ten voordeele des Christendoms, en de vernietiging, althans verzwakking, van den indruk, door voltaire en de zijnen tegen den Godsdienst van Jezus Christus gemaakt. Hiertoe bezigde de behendige strijder niet de, althans in Frankrijk afgesletene, wapenen van regtstreeksch godgeleerd betoog: toegerust met eene zeldzame mate van verbeeldingskracht en met een diep gevoel, ontleende hij vandaar zijne schichten, om door overreding, meer dan door overtuiging, te zegepralen. Werkelijk
| |
| |
gelukte hem zijn oogmerk bij zeer velen; en het onbegrijpelijk vertier van dit boek, deszelfs overzetting in de meeste Europische talen, moest tevens de eerzucht en het hart des Schrijvers streelen, en hem bemoedigen, om, langs den zoo gelukkig gebaanden nieuwen weg, verder voort te treden: want nog frisch was zijne kracht, nog op verre na niet uitgeput zijn pijlkoker. Hoe wegslepend ook geschreven, hoe zeer den Dichter verradende, het vroegere werk was toch meer eene Theorie, en juist daarvoor misschien te dichterlijk; maar wat zou het zijn, wanneer nu de schilder van Atala, in een eigenlijk Gedicht, de gronden, in het straks genoemde werk gelegd, bevestigde, en dus, gelijk zeker wijsgeer, den loochenaar der beweging door zijn' vasten gang logenstrafte? Chateaubriand heeft dit gedaan. Het voor ons liggende werk heeft juist dit doel.
Is hij daarin geslaagd? - Eer wij dit onderzoeken, moeten wij, in weinige woorden, het tooneel, het onderwerp, en den vorm des gedichts beschouwen.
Het tooneel is het uitgestrekte Romeinsche rijk, ten tijde van diocletiaan, den beruchten vervolger der Christenen, wien echter de Schrijver, zeer naar waarheid, veel minder schuldig heeft afgeschetst dan zijnen joneeren rijksgenoot galerius, den hoofdaanstoker der groote vervolging tegen de Christenen, welke, zoo immer eene vervolging, dat geloof met zijnen ondergang dreigde; zij zelve is het grootsche, ijsselijke onderwerp des gedichts, maar afgewisseld door eene menigte episoden, wier schimbaar verwarde draden eindelijk in den marteldood op het Amphitheater, van twee Christelijke gelieven, de eigenlijke helden van het stuk, ontknoopt worden. Een tijger verscheurt hen te gader! Maar de Hemel heeft hen tot de laatste martelaars bestemd. ‘Het echtpaar bloedgetuigen had naauw den palmtak der overwinning ontvangen, of midden in het zwerk prijkt een lichtkruis, zoo als het labarum, het pand van konstantijn's zege; de donder bromt
| |
| |
over het Vatikaan, een' thans nog eenzamen heuvel, maar vaak door een onbekenden Geest bezocht; tot in de grondvesten davert het bloedtooneel; alle beelden der Afgoden vallen in het stof, en men hoort, zoo als weleer te Jeruzalem, eene stemme, die roept: De Goden vertrekken.’ - Hier eindigt, treffend en schoon, het gedicht; en wij kunnen niet begrijpen, hoe de Schrijver, in eene tweede uitgave, ten gevalle van sommige Lezers, achter deze woorden nog een bijna louter geschiedkundig slot heeft kunnen voegen, ter korte vermelding van konstantijn's optogt naar Rome, en de vernietiging der Afgoderij, welke toch ieder, die geregtigd is een Dichtstuk te lezen, reeds uit het boven aangehaalde begrepen had.
De vorm der Martelaren is dichterlijk proza. 't Is waar, zoo zeer deze manier, vóór ruim vijftien of twintig jaren, ook bij ons, in zwang was, zoo veracht is zij thans; en het is niet te ontkennen, dat geene schrijfwijze aan gevaarlijker en veelvuldiger misbruik onderhevig is. Maar zouden niet sommige gelukkige Geniën het juiste midden tusschen plat proza en winderig pathos, ook in ongebonden stijl, kunnen vinden? Of is misschien de Telemachus, zijn gessner's Dood van Abel en zijne Idyllen, bitaubé's Jozef en Bataven, geene Dichtstukken? Naar ons gevoel kan men veilig aan de Martyrs eene vereerende plaats op deze lijst toekennen.
Vele, zeer vele plaatsen zijn er, vooral in de anders zoo mislukte beschrijving des Hemels, in het derde boek, waar het proza van den Schrijver, gedragen op een' zeer vollen en rollenden rhythmus, wezenlijk gezang, verheven gezang is. Forscher en wilder rolt zijn toon in de beschrijving van den slag tusschen de Romeinen en Franken op het eiland der Batavieren; hier beantwoordt de gespierde numerus volkomen aan de woestheid der plaats en de schrikkelijke verhevenheid des on- | |
| |
derwerps, bovendien met de pracht der stoutste poëzij eigenaardig gestoffeerd. Elders vloeit de gebonden stijl des Schrijvers met ongemeene zachtheid en lieselijkheid; gelijk in de beschrijving van Messenië en op andere plaatsen, waar hij Grieksche landouwen en zeden, soms met oud-Grieksche eenvoudigheid, schildert.
Maar wij herhalen thans de vraag: Is nu door dit werk de waarheid voldongen, dat het Christendom, in een zelfde onderwerp met Grieksche fabelkunde wedijverende, den palmtak der overwinning uit de handen der Dichtkunst ontvangt? - Om hierin niet partijdig te oordeelen, moeten wij vooreerst in aanmerking nemen, dat het ontkennend antwoord hier in geenen deele het zuivere Christendom zou benadeelen; daar de Schrijver goedgevonden heeft, hetzelve te belasten met verscheidene bijdenkbeelden, die ook verstandige Roomschgezinden als overdreven zullen aanmerken. Wij zijn er verre af, een gedicht voornamelijk uit een godgeleerd oogpunt te beschouwen, gelijk door eenige Fransche tijdschriften, bij het verschijnen van dit boek, en ook door een Nederlandsch (welks bestek zulks echter medebragt) gedaan is; wij weten, dat dit volstrekt geen standpunt ter beoordeeling eens Dichters is; maar wij kunnen toch niet voorbij, hier aan te merken, dat de onmatige, genoegzaam goddelijke vereering, hier aan de nederige, bescheidene Moeder des Zaligmakers toegekend, en die zijzelve gewisselijk zou gewraakt hebben, bij de hooge goddelijke kracht, waarmede het Christendom Gods Eenheid predikt en de dwaasheid des Veelgodendoms vergruist, al te zeer afsteekt, en dezelve wezenlijk verlamt. Hier zondigt dus de Schrijver, door den geest zoo wel, als het stevigste wapen, van een' der strijders te miskennen en te veronachtzamen. Is het wonder, zoo deze zich daardoor op eene wijze bloot geeft, die hem de overwinning moeijelijk maakt? 't Is waar, misschien beschouwde de Schrijver juist den dienst van maria als een middel te meer, om tegen de bevallige plegtigheden en eerediensten der Heide- | |
| |
nen te worstelen; hij wilde de Madonna met de Venus doen contrasteren. Maar hij, bij wien de daden van eenen waren held, wat meer is, van eenen echten
Christen, gelijk zacharias (Zang VII), de taal van eenen eudorus in den Raad (Z. XVI), en het verheven besluit van dien zelfden eudorus (Z. XXII op het einde) de zege niet ten voordeele des Christendoms beslissen, - hij is ook te zinnelijk, om niet de Venus boven de Madonna te kiezen.
Ten andere worden, met eene blijkbare partijdigheid, schier alle Christenen hier als deugdzaam, en meest alle Heidenen (demodocus en weinige anderen afgerekend) als ondeugend, wellustig, wreed, ja als monsters voorgesteld. Dit was echter nooit, zelfs niet in de eerste eeuwen des Christendoms, het geval; en de onzijdige geschiedonderzoeker, hoe opregt een Christen ook, zal in vervolgers zelfs, die het uit noodlottige onkunde waren, zoo als een trajaan en marcus aurelius, modellen van menschelijke deugd bewonderen, en in martelaars zelfs, b.v. cyprianus, meer dan ééne zwakke zijde opmerken. Zulk eene eenzijdigheid in het gedicht waarschuwt den Lezer, dat de Dichter reeds zeer openlijk partij gekozen heeft, en dit maakt de begunstigde zijde bij hem verdacht; te meer, wanneer men ons blijkbare dwalingen des verstands, gelijk overdrevene zucht naar den marteldood en het monnikenleven, almede voor deugden wil doen houden.
Dan, misschien zouden deze kleinere gebreken verschoonbaar zijn, misschien geheel over 't hoofd gezien worden, wanneer het gedicht, in éénen vorm gegoten, een schoon harmonisch geheel uitmaakte, waarin de strijd der twee Godsdiensten, gelijk die van Europa en Aziē bij homerus, het groote beweegrad en het onderwerp van alles ware, doch niettemin, tusschen alle episoden heen, welke de Dichter mogt verkiezen aan te brengen, die gelijkvormigheid en rondheid van omtrekken vormde, welke alleen het hoogere genie, door kunstgevoel geleid,
| |
| |
kan ten toon spreiden. Dan, dit is het geval hier niet. Het grootste gebrek des gedichts, in ons oog, is afstekende bontheid. De Schrijver wil zijnen Lezer de bovenzinnelijke, de geheele toenmalige beschaafde, en een gedeelte zelss der onbeschaafde wereld tevens vertoonen. Griekenland, Italië, Gallië, Germanië, Batavië, Britannië, Egypte, Klein-Azië, Palestina, Hemel, Hel en Vagevuur zijn de afwisselende tooneelen van dit niet bij uitstek lange gedicht. De zeden der aloude Grieken, ten tijde van homerus, spreiden zich onder de regering van diocletiaan ten toon. Meer naar waarheid is het bederf der toenmalige Romeinen, en vooral fraai de gebruiken en levenswijze der oude Franken geschilderd. Belangrijk is de Druïden-maagd velleda. Maar alle deze vertooningen drijven te schielijk voor ons gezigt voorbij; wij hebben den tijd niet, ons met dezelve eenigermate gemeenzaam te maken; en de overgang uit de raadsvergadering der fiere Duitschers naar de grot van hieronymus te Bethlehem, en uit Britannië naar Opper-Egypte, heeft eenigzins den schijn van alles te willen vertoonen wat men weet, en niets van 't geen men op zijne reizen gezien heeft (de Schrijver is werkelijk zeer bereisd, en heeft alleen ten gevalle van dit werk een' togt naar Griekenland en het Oosten ondernomen) onvermeld te laten.
Eene andere, hiermede in verband staande, eigenheid des Schrijvers is zijne liefhebberij, om overal, of het pas geve of niet, beroemde namen t'huis te brengen, het zij van menschen of plaatsen. Zoo zijn de beide helden des gedichts, de jongeling van philopoemen, het meisje zelfs van homerus afkomstig. Zeker Christen is een afstammeling van den Macedonischen perseus. De edele zacharias moet zijn geslacht van cassius rekenen. Augustinus en hieronymus verschijnen hier, op het graf van scipjo, bijna eene eeuw vóór hunnen werkelijken leeftijd; en augustinus en hieronymus zijn toch waarlijk zoo belangrijk niet
| |
| |
voor een Heldendicht! eudorus behoudt cymodocea, reeds op 't punt van in de handen van hierokles te vallen, juist op het graf van leonidas; (het is waar, hier doet deze herinnering eene zeer schoone werking.) Deze blijkbare zucht, om partij te trekken van alle groote namen en gedenkstukken der Oudheid, is weder gekunsteld, vermindert de waarschijnlijkheid, en dus de illusie, voor een groot gedeelte.
Dit zijn, onzes inziens, de hoofdgebreken, welke dit anders zeer belangrijke werk ontsieren. Dan, dit gebrek aan orde en overeenslemming in het geheel, en aan dichterlijke waarheid in sommige gedeelten, wordt door eene menigte we slepend schoone plaatsen vergoed. Naar bijzonderheden, die fraai, bekoorlijk en zelfs verheven zijn, te oordeelen, zou dit stuk onder de dichterlijke gewrochten der latere tijden eene zeer eervolle plaats beslaan. Wij meenen niet beter te kunnen doen, dan, in een volgend verslag, het Dichtwerk geheel, doch kortelijk, door te loopen, en sommige der plaatsen, die ons meest van allen getroffen hebben, mede te deelen; waarbij de Lezer dan ook gedeeltelijk over de juistheid of onbillijkheid onzer geopperde meening over de onvolmaaktheden van dit stuk zal kunnen oordeelen.
(Het vervolg hierna.) |
|