| |
| |
| |
Dichtoefeningen door W. Greeven, IIZ. en D. Bax. Te Rotterdam, bij W. Locke. In gr. 8vo. 102 Bladz. f :-18-:
Die Heeren Dichters (dachten wij, bij het lezen der voorrede van dit werk) zijn toch wonderlijke wezens; nederig, zeer geringe gedachten van zichzelve hebbende, en hunne eigene voortbrengselen weinig waarde toekennende. Hoe veel verschillen zij niet (de besten, namelijk, want er zijn ook arrogante knapen onder) van andere auteurs, die, schoon altijd in prozaisch slijk rondkruipende, zich vrij wat op hun schrijversberoep laten voorstaan, en hunne werken in het licht geven, omdat zij zich verbeelden het publiek er mede te zullen leeren, stichten of vermaken. Het spreekwoord: elk meent zijn uil een valk te zijn, is op eene groote menigte van poëten maar in het geheel niet toepasselijk. Daar komen nu weder de Heeren greeven en bax met hunne dichtoefeningen te voorschijn, en men zou denken, dat zij van huune zaak wel heel zeker moesten zijn.... men bedriegt zich! Zedigheid, echte dichterlijke zedigheid, zoo als het behoort te zijn, en geen zweem van snorkerij of ijdel gezwets treft men hier aan. Ach! het is waarlijk aandoenlijk, menschen, die toch meestal ijdel, verwaand en met een verfoeijelijk egoisme besmet zijn, op zulk eenen bescheidenen en nederigen toon tot het publiek te hooren spreken. Zij twijfelen zelve, de Heeren greeven en bax twijfelen zelve; of hun bundeltje wel éénige kunstwaarde moge bezitten. Zij besloten, niet dan na eene voegzame overweging, eene proeve te nemen, of de voortbrengselen hunner kunstvlijt ook in een' meer uitgebreiden kring (oorspronkelijk waren zij bestemd voor het letterbeoefenend gezelschap: door vriendschap werkzaam) aan het beschaafd en kunstminnend gedeelte des algemeens zouden behagen. Zij betrouwen met regt op de kunstbevorderende aanmoediging van hen, in welker edele en onvergelijkelijk
rijke moedertaal zij de vruchten hunner bezighoudende? uitspanningen hebben ingekleed. Zij zijn bewust, dat hunnen? arbeid op geenerlei volmaaktheid (hoe nederig!) eenigen regtmatigen aanspraak heeft, enz. enz. Waarlijk! dit voorberigt doet den jeugdigen Schrij- | |
| |
veren eer aan. In zoo weinig regels zoo veel te zeggen! Zoo weinig aanmatiging.... wat zeggen wij? zulk eene geringschatting van zichzelve bij zoo vele kunstverdiensten! Zulk een nederige titel bij zulk eénen uitgébrelden kunstsmaak! Zulk een klein boekske en zoo vele verschillende soorten van poézij! Zoo veel verscheidenheid en zoo véel overeenstemming! Zoo veel.... zoo weinig! en toch.... maar reeds genoeg! De Dichters zullen reeds een zeker aangenaam gevoel in hun binnenste ontwaren, dat bun zegt; ‘Onze verbeelding, met al het vuur onzer jeugd, heeft ons niet te veel geschetst.’ Wij zelve toch loopen reeds onze beoordeeling voornit, en wij mogen, bij voorraad, het beschaafd en kunstminnend gedeelte des algemeens verzekeren, dat deze dichtoefeningen al eene zeer zonderlinge waarde hebben. Wij twijfelen geenszins, of zij zullen algemeen behagen, daar ieder Lezer er nog al iets voor zijnen bijzonderen smaak in zal aantreffen. Ja! de verscheidenheid, die in den bundel heerscht, is zonder wederga, en al is dan ook al geen enkel afzonderlijk stuk volmaakt (en eilievel wat menschelijk werk is ook volmaakt?) men ziet toch duidelijk, dat de Heeren greeven en bax aanleg, smaak, geschiktheid en .... (dat wel het voornaamste is) de noodige vrijmoedigheid bezitten, om alles te behandelen, wat hun voorkomt - de hooge ode, het heldendicht, het leerdicht, de romance, teedere, smachtende, warme minnedichtjes en geestelijke liedekens! alles! alles! En die verscheidenheid
trest men niet slechts in de onderscheidene dichtstukken aan, maar zelfs in de onderscheidene coupletten en regels van een enkel dichtstuk, die, al naar dat het den Dichter in zijne kraam te pas komt, nu eens zoetvloeijend daar henen rollen, dan eens met horten en stooten nederploffen; nu eens, hoog en stout, zich tot de wolken verheffen, dan weder, laag en bekrompen, langs de aarde kruipen; nu eens de verhevenheid van.... dan eens de platheid van.... Komaanl laat ons van eenige uitstekende plaatsen, die ons zijn voorgekomen, een kort verslag geven!
De opdragt, aan den Hoogeerwaardigen Heer j. scharp, is reeds bijzonder treffend, en moet elken Lezer, die een greintje smaak heeft voor het verhevene, dat in aanspraken en uitroepingen schuilt, gunstig vóórinnemen.. Men
| |
| |
zie slechts den aanhef: ‘Aan U steunpilaar van den Christelijken Godsdienst. Aan U zou der Wetenschappen’ enz. Hoe krachtig! hoe zwierig! hoe heerlijk overeenkomende met het slot of de aandoenlijke toepassing! Jammer is het, dat de Heer bax (de Lezer moet weten, dat het stuk met een B. geteekend is) deze opdragt niet in rijm hebbe gesteld! ô! Hoe veel fraaije en krachtige epitheta zouden er dan nog niet door den dwang van het rijm zijn bijgekomen! Doch het is in proza ook al wel.
Het eerste stuk, dat wij hier aantreffen, is van den Heer greeven. Aan de Dichtkunst. Regt geschikt, om aan het hoofd van zulk eenen bundel gesteld te worden. Kort en krachtig. Vooral doet hier eene overheerlijke werking het (zoo oorspronkelijk) poëtisch razen en uitvaren tegen den vuigen nijd en de afgunst. De Dichter vloekt (en met regt, waarlijk!) het monsterdier,
uit de afgrond voortgesproten,
Dat Liefde tot de kunst, zoo roekeloos miskent.
De bliksem van Jupijn, verdelge vrij zijn' loten
En 't vrije kunstvernuft ziet aan zijn rijk het end.
Nu fineekt de Dichter, door eene treffende wending, de edele maagd om vergeving, dat hij haar koor ontheiligt,
Door 't vloeken op een rot, dat kunst noch vlijt ontziet:
En aanstonds zoékt hij de lieve maagd te bekoopen, zeggende:
Maar o! mogt uw gezag' ons voor haar? gif beveil'gen,
Ik dubbelde den lof, die thans mijn hart u biedt.
Dadelijk, echter, smeekt hij haar weder om vergeving; maar ditmaal niet, omdat hij tegen een rot vloekt, maar omdat hij het wagen durft
De hulde van (zijn) hart (haar) ned'rig op te dragen,
Dat aan (haar) Tempelkoor als 't ware is vastgeboeid.
In nog twee volgende coupletten smeekt hij de dierbre maagd, dat zij hem haar' hulp moge laten ontmoeten, op zulk
| |
| |
eenen hartbrekenden toon, dat men het wel aan het volgend dichtstuk kan bemerken, dat de dierbre maagd de zoete vleitaal niet onverschillig hebbe aangehoord. Het is een Lierzang, waarin dezelfde Dichter den Heer h. tollens ver.... ver.... eeuwigt wel niet, maar ver-laagt toch ook niet: want de glorie van tollens is voor geene verlaging vatbaar. Hoe het zij, hij bezingt tollens. De aanhef van den Lierzang is hooggestemd-verheven. Er komen onderscheidene schoone coupletten in voor. Tot eene proeve:
Geen vleizucht kent mijn zang vermogen,
Dat? steeds der dicht'ren toon verneerd!
Neen, 'k durf op ed'ler doelwit bogen,
Een doelwit, dat de kunst vereerd.
Ik zing ter eer van hem den grooten,
Die aan het kruipend stof ontschoten,
Luchtklievend naar de wolken stijgt;
En vaak, met zelfgevormde vleug'len,
Zich heffend wars van perk en teug'len,
Apoll' op eigen grond bedreigt!
Nu volgt een vrolijke, trippelende Lentezang van den Heer bax. Wij zingen mede:
Wat blijdschap, wat vreugde, de koude is verdwenen,
Wij worden door 't koesterende zonlicht beschenen,
Wiens? kracht door den winter was palen gesteld.
‘O Lente! gij brengt ons aan 't eind onzer smarten,’
Dus juichen thans de armen, met blijdschap in 't harte,
‘Daar gij ons, O schoone! verademing spelt.’ enz.
Even hippelend en trippelend is het Feest van den Zomer van den Heer greeven.
Reeds hipp'len en tripp'len, op velden en wegen,
Pomona en Ceres ons lagchende tegen
En spreiden hunn' schoonheid op 't Aardrijk ten toon;
‘Hunn'?’ oho! is het anders niet? De dames zullen het niet kwalijk nemen, dat zij, voor eene enkele reis, eens voor Goden worden aangezien. ‘Ja - maar - het
| |
| |
gaat toch wat te ver. Ziel ieder Schrijver behoeft juist wel geen siegenbeek of weiland te zijn, maar zulke grove en menigvuldige feilen tegen de taal, spelling en interpunctie; zulke buitensporige zonden tegen rijm, maat, versificatie, die soms wonderlijke Synchysis, en dat zoo gedurig voorkomende verzuim van de Synaloepha, dat’.... Houd op maar! wat weten de Heeren greeven en bax van Synchysis en Synaloepha? wat gaat hun zulk een nietig ding, als de taal is, aan? Laten horatius, boileau en wie niet al? wetten voorschrijven; laat de laatste, kinderachtlg genoeg, uitroepen:
Sans la langue en un mot, l'Auteur le plus divin
Est toujours, quoi qu'il fasse, un méchant Ecrivain:
wij roepen, op onze beurt, uit:
Wat ook boileau en andre vitters mogen zeggen,
Zij zullen nimmer het genie aan banden leggen;
De regels van de kunst zijn dienstig voor 't gemeen....
De Dichter scheurt als rag die banden straks vaneen.
Regt aardig, bevallig en naif is een minnedichtje van bax: Het verloren kransje. De herder Doris had een kransje voor Kloris; blij van zin, dacht hij haar te ontmoeten en met dien krans te begroeten, en dan.... kusjes te plukken? dit spreekt van zelfs! neen! nog meer! haar keursje open te rukken, en, hijgende aan haar' boezem, 't streelendst zoet der min te smaken! Hoe frisch, hoe warm geschilderd!
IJlings vloog op fiksche beenen,
De verliefde herder henen,
Naar den groenen heuveltop;
Maar, door 't al te schielijk loopen (straks vloog hij nog op zijne beenen.)
Was het kransje hem ontkropen,
Schulvende uit zijn borst geslopen, (dat schalksche kransje, dat zoo schuiven gaat!)
Zonder dat hij 't eens bemerkte,
Men kan het overige wel raden. De herder raakt aan 't schreijen; Kloris lagcht er om, en spreekt hem moed in:
| |
| |
Beiden gingen naarstig zoeken
Achter heggen, struiken, hoeken;
't Kussen deed hunn' moed verkloeken, enz. (ja! wat het kussen niet al vermag!)
Eene Romance van den Heer greeven is zoo nieuw van vinding, als teeder van uitdrukking. Graaf Albrecht had naauwelijks zijne Ega in de armen gedrukt, de vrucht van zijne liefde voor 't eerstmaal geplukt, of reeds was de schoone hem gruwzaam ontrukt (op wat wijze, vernemen wij niet.) Een meisje bleef hem overig. Het kreeg vele vrijers. Maar één was slechts de uitverkoren. Het was Siegsried. Hij deed veel moeite, om de schoone Bertha te verkrijgen, en nam zelfs zijn domicilium in den omtrek van Albrecht's slot. Er zal een ridderlijk steekspel worden gehouden. Op den wenk van Albrecht, vliegt Siegfried er heen, en - overwint. ‘Maar 't ijzeren noodlot grimt woedend hem aan.’ Het oorlog begint te woeden. Siegfried gaat op reis. Teeder afscheid tusschen hem en Bertha. Hij sneuvelt. Bertha sterft van rouwe. En?.... meer niet, Lezers! Deze Romance dingt om den prijs met burger's Pfarrers Tochter von Taubenhain, naar de vertaling van bilderdijk. Enkele coupletten uit beide schijnen zelfs eenige overeenkomst te hebben. Zoo ontmoeten zich de schoone geesten! Men leze slechts:
Maar Bertha gilt ijs'lijk in wanhoop hem na,
En kan zich van weedom niet regten
Maar stort in vertwijfling en woede? daarheen
Nu raakt zij verwilderd nog harder? dan steen,
En rijt zich onzinnig den boezem van een
En rukt zich het haar uit de vlechten.
De Harddraver van bax is treffend en leerzaam. Een Lierzang, Nederlandsch Grootheid, is in den gewonen trant. Wij kunnen niet alles vermelden, wat ons fraai en uitstekend is voorgekomen. Bijzonder heeft ons behaagd het fraaije compliment, dat de Heer greeven in dezen Lierzang aan tollens maakt. Zie! het is toch edelmoedig, dat men de waarde van een' kunstgenoot, die dezelfde stof
| |
| |
heeft behandeld, erkent; en het verraadt echte kunst, dat men den lof van dien kunstgenoot er zoo ongezocht en losjes weet in te vlechten. De Dichter spreekt van willem I. en zingt:
Geen Lofgedicht, hoe hoog verheven,
Schetst' ooit dien grooten man naar 't leven,
'k Sluit tollens uit ('k sprak hier te ras)
Het dichtstuk: Mijn Vaderland, van denzelfden, is akelighartverscheurend. Wat kan toch, dachten wij, een geboren Dichter niet al maken van een onderwerp, dat anders zoo droog en arm is! Maar, zoo als gezegd is, het stuk is al te treurig. Lezers, die zwakke zenuwen hebben, moeten het overslaan. Hoort maar eens:
Reeds heeft de nijvre hand des stuurmans 't roer verlaten,
Tot speling van de golf - de mast stort krakend neer,
Daar splijt de vege kiel! - waar is nu redding meer?
Waar uitzigt in den nood, wat kostlijks is geborgen,
En jamm'rend in 't gevaar, gedrukt door ramp en zorgen,
De boot zoo veel het kan met 't overschot gelâan.
Het dichtstuk, Herinnering, is regt akelig:
Herinnering! schenkt Uw' bittre teugen,
In de alsem, die wij zwelgen in,
Herroep de tijden in 't geheugen;
Der martlaars voor hun vrijheids min,
Toen 't vloekgespan de hel ontsprongen,
De dolken in hun boezems wrongen;
Maar troffen 't op de hartaar mis;
Toen 't deinzend neerland zonk te gronde,
De Satan zelve eens waarde in 't ronde,
In alva's gruwbre beeldtenis.
Hoe krachtig! hoe stout berijmd! en hoe vloeijend en gemakkelijk uitgedrukt! Dat heet schilderen! En daarop volgt een couplet, waarin het geperste bloed der vaderen bruischend door de ontspande aderen vliet, den dood in 't nokkend hart weerstaat, en weder op de hartaar in de ijzere armspier, die dwingelandij en heerszucht tart, stroomend neder bonst. En
| |
| |
zoo is het geheele stak, vol van de fraaiste beelden: van Satan, duivlentrots, van legerhoopen, die het bloed persen met ijzere treden, van halfontaamde strotten, enz.
Het Tafereel des Oorlogs is mede zeer akelig en treurig, zoo als trouwens het onderwerp medebrengt. De episode van Leonard en Selië doet hier, inzonderheid, eene treffende werking. Selië was de bruid van Leonard.
Verbeelding schiep voor haar, waarin zij zich verheugde,
Dan hier steeg 's oorlogs woen als dwingeland ten zetel
Prest jongeling en man, geen onderscheid van wie
Men rukte ook Leonard, o Godheid hoe vermetel!
Men bragt dien jongeling waar helsche vuren branden
Door wraakzucht aangestookt, zeer ver uit haar gezigt;
Ze ontving op 't laatst, Mijn God! de lier ontzinkt mijn handen
Het stukje, Bemoediging, even als het voorgaande, van bax, is niet zoo hoogdravend, als vele andere stukken; en misschien zullen sommigen, die geen echt poëtisch vernuft bezitten, het daarom voor het beste uit den geheelen bundel houden. Elk zijn smaak. Wij zeggen er niets van, even min als van: Leonard op het kerkhof te .... dat zeer droevig en sentimenteel is, zoo als men verwachten mogt.
Zoo komen wij dan, eindelijk, met ons verslag, tot de godsdienstige uitboezemingen van den Dichter bax, die hier het gewijde speeltuig met zwier en kracht behandelt. Ja! deze geestelijke liedekens overtreffen alles, wat in den bundel voorkomt. 't Is zelfs jammer, dat zij door de nabijheid van zoo vele wereldsche gedichten eenigzins ontheiligd worden. ô! Zij zijn zoo stichtelijk! Dat is nog de echte trant! de oude tale Kanaäns, die helaas! uit zoo vele nieuwerwetsche gezangen verbannen wordt! Ach! ach! ach! zingt, gij allen, die deze taal verstaat! zingt maar! gij zult er wel een wijs op vinden; zulke gezangen laten zich van zelfs zingen: ieder woord is muzijk. Zingt toch:
Waar is die held, die in het vechten
Met zwaard en bulderend kanon,
| |
| |
Verzeld van dappre oorlogsknechten
Zoo als mijn Jezus zege won?
Pas was de sluljer, die hier boven
Den nacht om 't aardrijk had gespreid,
Door 't morgenkrieken weg geschoven
Of Jezus triomseert na strijd
Ik hoor, o dood! uw' grendels kraken, enz.
Zijn (Jezus) waarde is al te oneindig groot;
Die 't eigen grafboei kon verscheuren
En toen des afgrends ijzeren deuren,
Voor eeuwig op het nachtslot sloot.
Men merke op, dat dit een van 's Dichters geliefkoosde beelden is. Zoo zingt hij elders:
Gij hebt de deur der hel voor eeuwig toegestoten,
En die des hemels ons door uwe magt ontsloten,
Nu Mozes sluijer opgebonden,
God geeft op 't handschrift van de zonder
Bij Jezus dood aan 't kruis gescheurd,
‘Voldaan’ aan schuldigen te lezen,
En nu de heilvorst is verrezen,
Heeft ieders zielsoog uitgetreurd.
Deze obligatie en kwitantie, zoo regt dichterlijk in het vers gebragt, brengt den Heer bax volkomen in vuur. Hij gaat zelfs wat te ver, en roept in echt poëtische, en dus eenigzins onverstaanbare, taal uit:
O, mogt ik zoo mijn' snaren dwingen,
Als 't vuur dat in mijn boezem gloeit,
Dan zoude het jood en onjood niet alleen, maar zelfs de Engelen aan zijne lier boeijen; ja! zegt hij,
| |
| |
'k Zou dan een grootscher toon beginnen,
Dien mij geen Seraf af zou winnen
Al voert hij gouden cijmbelspel;
Maar de Dichter komt nog in tijds tot inkeer, en dat is wel gelukkig: want die toon zoude ook een geweldig gedruisch hebben gemaakt. Hij rekent zijn dichtvuur in, en maakt er zich met eene poëtische wending af:
Maar, schoon mij d'onmagt hier doet blozen,
Eens toch zal ik hun zang verpoozen,
Wanneer 'k de hemelsnaren stel.
Evenwel, men kan dat dichterlijk vuur geen oogenblik vertrouwen. Zoo schijnt het te smeulen en geheel uitgedoofd.... en zie! daar barst het op eens weder in lichte laaije vlam los. Dus gaat het ook bij den Heer bax. Reeds in het volgende dichtstuk begint hij al weder de Engelen over hun zingen te moeijen. Eerst bootst hij hun kunstrijk lied met zwakke (ja, wel zwakkel) toonen na. Nu, dat is wel: maar dan roept hij, terwijl men nog niets kwaads is vermoedende, op eens uit:
Zwijgt Englen, legt uw citers neder!
doch komt ook dadelijk weder tot inkeer, geeft in eenen adem (men merkt het, de Dichter is hier wat in de war) contra-order, en beveelt:
De Dichter blijft echter orchestmeester, en zegt, op een' zeer verhevenen toon:
Komt Englen! 't gaat u voor.
Dan genoeg! Wij hebben onze Lezers deze gezangen, naar wij vertrouwen, genoegzaam doen kennen. (Aan het laatste stuk, Rondeel, wagen wij ons niet. Het zoude, bij de minste aanraking, te veel verliezen, en zoo iets moet niets verliezen.) Wie lust hebbe om te zingen, die zinge! Onze stem begint reeds heesch te worden. En wij nemen hiermede
| |
| |
afscheid van de Heeren greeven en bax en van hunne dichtoefeningen; betaigende, ten slotte, dat het ons, in der daad, hartelijk leed doet, dat het prurken-ontwerp van der Dichteren Stadgenoot, weiland, (waarvan wij in het vorig No. van ons Tijdschrift verslag gaven) nog niet is ingevoerd. Wanneer men eens zulk een genie-pruikje had! Wat dunkt u, mijne Heeren?.... |
|