Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1812
(1812)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijOeuvres de A.-M. Le Mierre, de l'Académie Française, précédées d'une Notice sur la Vie et les Ouvrages de cet Auteur. Par René Perin. II Tomes. Paris, chez Maugeret fils &c. 8vo.De voornaamste werken van den Heer le mierre bestaan uit Treurspelen. Om dezelven elk afzonderlijk te beoordeelen, bestaat geene reden hoegenaamd. Het geheel, de trant of manier, zou hiertoe alleen kunnen in aanmerking komen. Onze Landgenooten toch kennen zijn geliefkoosdGa naar voetnoot(*) stuk, de Malabaarsche Weduwe, en weten dus, dat hij geen geheel getrouw navolger van corneille en racine is. | |
[pagina 176]
| |
Tot dit einde, nu, vinden wij in de vooropgaande Notice van den Heer perin, - een stuk, met kennis van zaken en genoegzame onpartijdigheid eschreven, en daarenboven met belangrijke bijdragen gestaafd, - eene uitweiding, welke tevens voor de gansche geschiedenis des Franschen, en bij gevolg des Europischen tooneels, vrij gewigtig kan schijnen. Zie hier eene vertaling derzelve. ‘Sedert verscheiden jaren was eene omwenteling op het tooneel voorgevallen. Het Theatre Français, te Parijs onder lodewijk XIII opgerigt, werd oorspronkelijk, en gedurende eene eeuw, niet dan door dezulken bezocht, die de letteren beoefenden, of openlijk bekend stonden dezelven te beminnen, en er hunne liefste uitspanning van te maken. Zoodanige aanschouwers kwamen op het tooneel geene tijdkorting, of beuzelende uitspanning, zoeken: zij stelden zich een edeler vermaak ten doel; dat, namelijk, van de belagchelijkheden, de dwaasheden van den menschelijken geest behendig geteekend, de voorname hartstogten wel ontwikkeld, in eene welluidende taal uitgedrukt, en bovendien door de betoovering eener schoone voordragt verhoogd te zien. Zij begaven zich naar den schouwburg, als schilders of lief hebbers naar eene galerij van schilderijen, om te beoordeelen, goede werken te waarderen, en het vermaak te genieten, dat eene gelukkige uitdrukking der natuur ons altijd verschast. De luister, dien de meesterstukken van corneille, van racine, van moliere, eensslags over het Fransche tooneel verspreidden, had niet kunnen nalaten de algemeene belangstelling op te wekken, en nieuwe aanschouwers te trekken, zoo niet de godsdienstige geest, die Frankrijk gedurende de dertig laatste jaren der regering van lodewijk XIV beheerschte, het grootste gedeelte der burgerij van den schouwburg had teruggehouden, gelijk de gewoonte haar nog lang daarna terughield. Maar, naarmate de denkwijze veranderde, nam de smaak voor het tooneel, zich | |
[pagina 177]
| |
niet meer bedwongen voelende, in alle standen, hand over hand, toe. Men moest toen de zalen vergrooten; en ongelukkig waren de nieuwe aanschouwers, die zich tot vuiling van derzelver ruimte aanboden, of onbekend met de letterkunde, of droegen van dezelve slechts een ligt waas. De nieuwsgierigheid alleen lokte hen. Tot hunnen geest te spreken, was geen genoegzaam middel om hen te boeijen; men moest tot hunne oogen spreken, hen roeren, ontzetten, verteederen. - Van nu af aan moest eene verandering op het tooneel plaats grijpen. De knoop en de fabel der stukken waren tot hiertoe enkel als een middel beschouwd om de karakters te doen uitkomen of de hartstogten te doen werken, welke de schrijver te schilderen bedoelde. Thans moest men, door eene tegengestelde zorg, alle zijne oplettendheid besteden aan de fabel; deze werd de hoofdzaak, de schildering der hartstogten en karakters slechts bijwerk, en elk schrijver, die naar de eer der vertooning stond, moest zich schikken naar den smaak van het publiek, het eenige kompas, dat de tooneelisten mogten kennen. De Heer le mierre meende zich hieraan te moeten onderwerpen, zonder nogtans de voetstappen der groote meesters uit het oog te verliezen.’ Onder de zeven stukken, hier voorkomende, en door perin in het Voorberigt allen uiteengezet, naar hunne lotgevallen beschreven, en beoordeeld, komt één voor, uit onze Vaderlandsche geschiedenis ontleend, en echter, zoo veel wij weten, onder ons niet zeer bekend geworden. Het is de dood van oldenbarneveld. De loop van het stuk is nagenoeg deze. Maurits spreekt met zijnen vertrouwde, aderson, (aarsen) over het eindigen van het bestand, de vrees dat men het verlengen zal, zijn oogmerk om door den krijg hooger te stijgen, zijn voornemen om barneveld op eene of andere wijze uit de voeten te helpen, en zijn plan om daartoe de godsdienstige twisten te gebruiken. Vervolgens komt barneveld met zijne vrouw, deze met stouten- | |
[pagina 178]
| |
burg, de een en de ander met maurits, beurtelings op het tooneel. In de gevangenis wordt de Pensionaris eerst door den Prins bezocht, die, verzeld van eenige aanzienlijke getuigen, hem tot afstand te vergeefs zoekt te bewegen; dan door stoutenburg, die, ter gevangenis ingebroken zijnde, hem in den beginne tot vlugten, en vervolgens tot zelfmoord, even vruchteloos zoekt over te halen. Eindelijk de latere poging om maurits af te maken, de bede der moeder om zijne vergiffenis, de dood zelf van barneveld, en de verijdeling nogtans van 's Prinsen ontwerp, door de verlenging van het bestand. Dit alles komt hier, of met der daad, of bij berigte, ten tooneele, en valt meestal voor in de voorzaal of het portaal van maurits verblijf. - Op dit stuk, dat vrij wat opgang heeft gemaakt, waren de voorname aanmerkingen, veronderstelling van te veel geschiedkunde, vervolgens te veel staatkundige redenering, en eindelijk te weinig tegenwerking bij de hoofdpersonen, beiden, schoon uit verschillende beginselen, bedaard, en dus onderling meest redetwistende; terwijl stoutenburg, opzettelijk aangebragt om dit eentoonige af te wisselen, daartoe te weinig, als voorname personaadje, uitkomt. Wij zouden er nog al het een en ander kunnen bijvoegen. Over het geheel wil het ons niet behagen. De waarheid is misschien te bekend, om de verziering te kunnen dulden. Ook zal een vreemdeling den Hollander, zijne aloude geschiedenis en gansche denk- en handelwijze, bezwaarlijk zóó teekenen, dat het den laatsten behage. De groote Treurspeldichters hadden welligt den besten grond, hunne onderwerpen meest uit de fabeleeuw te putten. En, wil men in dezen nieuweren tijd de klassieke of gewijde oudheid voorbijgaan, wil men latere, Europische, gebeurtenissen schetsen, dan gelooven wij het best te zijn, dat elk zich, nagenoeg, op zijn eigen grond houde. |
|