Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1812
(1812)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEen Zomer in het Noorden; of Reize rondom de Baltische Zee, door Denemarken, Zweden, Rusland en een gedeelte van Duitschland. Naar het Engelsch van John Carr, Esq. IIde Deel. Te Leeuwarden, bij de Wed. J.P. de Boy. 1811. In gr. 8vo. 404 Bl. f 3-6-:Allen, die het eerste Deel dezes werks lazen, verlangden zeker naar het tweede. Den zoo zeer onderhoudenden Reiziger verder te vergezellen, was hun wensch, en wij mogen zeggen ook de onze. Met genoegen ontvingen wij het tweede en laatste Deel; en willen wij onze Lezers voor eenige oogenblikken in het vermaak doen deelen, van met carr, als 't ware, te reizen. Wij zien vooruit, dat velen ons zullen beschuldigen, zoo weinig, en dan nog als ter loops, uit dit werk aangestipt te hebben; dan wij mogten niet meer, en hebben | |
[pagina 168]
| |
aan onze taak voldaan, wanneer wij het werk deden kennen, wanneer wij de begeerte, om het te lezen, opwekten. Niet uitlokkend van wege de plaats- en volksbeschrijving is Russisch Lapland, 't welk dit Deel opent; dan 's Reizigers weg liep daar door henen. Doch vergoeding in overvloed verkrijgen wij met de aannadering en komst te Petersburg. Bij carr's komst aldaar ‘was het een schoone dag; geen wolkje zweefde aan den helderen hemel; de prachtige Newa met hare blaauwe golven rolde majestueus daar henen, terwijl een talloos tal der schoonste schepen en roeivaartuigen op hare uitgestrekte oppervlakte zweefde. Het starend oog, dat met verbazing de loopbaan van dezen heerlijken stroom, wiens boorden ter wederzijden met eene kaai van granietsteen zijn opgetrokken, poogt te volgen, verliest zich in eene onafzienlijke reeks van trotsche paleizen en prachtvolle gebouwen, en wordt door den schitterenden glans der zich op eenigen afstand verhessende koepels en torens der Grieksche kerken verblind, welke alle met het fijnsie goud belegd zijn.’ (!) De breede en lange straten dezer met zoo veel regts beroemde stad krielden van rijtuigen, en waren vervuld met een bont mengsel van voetgangers, uit alle werelddeelen, in hun verschillend kostuum. Overal ontmoet men een ongeloofelijk aantal groote en prachtige paleizen, grootendeels in den Italiaanschen smaak gebouwd, van baksteen, met pleister overstreken. Petersburg, de hoofdstad van een Keizerrijk, dat genoegzaam de helft van Azie en een aanzienlijk gedeelte van Europa in zich bevat, steekt, naar het oordeel van carr, inzonderheid daarin uit, ‘dat zij het resultaat van eene in hare soort eenige, van eene allezins reusachtige onderneming is. Genoegzaam in iedere andere stad meet men derzelver toenemende welvaart naar derzelver toenemende inwendige verbetering en verfraaijing af. Doch zulk eene versraaijing geschiedt slechts trapswijze. In een klein donker steegje verheft zich een | |
[pagina 169]
| |
trotsch paleis, terwijl in tegendeel in eene heerlijke straat het oog plotseling door eene morsige woning van een' gemeenen kroeghouder beleedigd wordt. In Ruslands hoosdstad heeft men tijd noch moeite gespaard om deze wansraltigheid voor te komen, en het grootsche ontwerp in zijn geheel daar te stellen: want hetgeen de onverbiddelijke dood den grooten peter belette ten uitvoer te brengen, hebben zijne opvolgers, en vooral katharina de II en de tegenwoordige Keizer, met zeer veel smaak en met de grootste aanmoediging bijna volkomen tot stand gebragt; ja, ik durf zeggen, dat deze bewonderenswaardige stad, dit Noordsche Palmyra, met zulke reuzenschreden tot hare volmaaktheid nadert, dat de reiziger, die, na verloop van slechts zeer weinige jaren, haar bezoekt en bewondert, in verrukking uitroepen zal: het genie, 't welk het plan heeft ontworpen, heeft het ook volvoerd!’ - De beschrijving van de bijzondere deelen dezer stad strekt ten stavenden bewijze van deze algemeene aanmerking. Onze Reiziger was over de inwoners, even als over de stad, in 't algemeen voldaan. Kort na zijne aankomst had hij reeds reden om uit te roepen: ‘Eere zij der gulle Russische gastvrijheid! Met volle regt heeft men haar zoo hoog verheven; zij verdient het in alle opzigten.’ En, na veelvuldiger ondervinding, mogt hij schrijven: ‘De gastvrijheid van dit land overtreft die van alle andere landen zeer verre. Zoodra hier een vreemdeling in het een of ander aanzienlijk huis geintroduceerd is, onderrigt de familie hem terstond nopens de dagen, op welke zij hare vrienden ontvangt, en verzoekt hem allerminzaamst, zich insgelijks onder het getal derzelven te willen rekenen. En zulk eene uitnoodiging is ongeveinsd en hartelijk; doch wordt zeer zelden herhaald. IJdele pligtplegingen en ijskoude etiquettes kent men hier in de gezellige verkeering niet.’ Meer dan de Engelschen doorgaans, althans in hunne reisverhalen, toont carr omtrent de sekse geheel niet | |
[pagina 170]
| |
onverschillig te wezen. In den zomertuin wandelende, vond hij onder de dames, welke alle à la mode de Paris gekostumeerd waren, eenige weinige schoonheden: ‘doch,’ laat hij volgen, ‘om geen wierook op het verkeerde altaar te doen strooijen, moet ik er tevens bijvoegen, dat het alle Poolsche schoonheden waren. - Een jong officier van de Keizerlijke garde naderde eene dezer belles, kuste haar de hand, en ontving, toen hij zijn hoofd weder ophief, van haar eenen kus op zijne wang. Deze manier van groeten, die ik naderhand bevonden heb hier algemeen in gebruik te zijn, draagt mijne volkomene goedkeuring weg - zij is de bevalligste, die men zich kan verbeelden: het is de beleefdheid, door de innemendste en zuiverste galanterie veredeld. Diepe buigingen en statige strijkaadjen zijn er ijskegels tegen,’ enz. In 't algemeen schetst carr het karakter der Russen niet ongunstig, en wil, dat de Russen voor de Engelschen de grootste hoogachting hebben en hen boven alle vreemdelingen stellen. Dan, hierop dient de Vertaler hem met eene aanmerking, om te bewijzen, dat zij de eenigste gepriviligeerde vreemdelingen niet zijnGa naar voetnoot(*). De Hollanders zijn er van Czaar peters tijd hooggeacht geweest; men zou het gevalletje van den Hollandschern schipper, door carr smakelijk verhaald, met vele soortgelijke kunnen vermeerderen. Hoog wordt door onzen Schrijver de Politie te Petersburg geprezen. ‘Anderzins is de tegenwoordige Keizer van de wezenlijke grondgebreken der wetgeving van zijn land ten volle overtuigd, en een zijner hartelijkste wenschen strekt zich daar henen, om, zoo spoedig het gewigt der zaak het slechts vergunt, het Russische volk met een geheel nieuw wetboek te verrijken. Het voorloopig ontwerp tot zulk een wetboek, 't welk katharina de II met eene weidsche praal en eene indrukmakende plegtigheid den | |
[pagina 171]
| |
afgevaardigden uit alle de deelen van haar rijk ter beoordeeling voorleide, en waarin zij beweerde, allen haren onderdanen, van Lapland tot de Kaspische zee, en van de Baltische zee tot den Chineeschen muur, billijke wetten gegeven te hebben; een wetboek, dat zelfs den lof van den grooten frederik, en, 't geen der Keizerin nog oneindig dierbaarder was, van voltaire mogt wegdragen, - dit ontwerp, zeg ik, is in zijne geboorte gesmoord, en men heeft er tot hiertoe geene partij van getrokken.’ De vorstelijke pracht, welke eenigen der Russische grooten in hunne levenswijze ten toon spreiden, gaat bijna allen geloof te boven. Ten staal diene, ‘dat de Graaf van scheremetoff een Hotel te Petersburg heeft, 't welk hij bij gedeelten aan verscheidene der aanzienlijkste familien verhuurt, en de daaruit voortvloeijende huurpenningen, die, naar men mij verzekerde, jaarlijks bijna 20,000 roebels beloopen, worden door dien in vollen nadruk edelen edelman onder zijne behoeftige natuurgenooten verdeeld. Behalve een niet minder prachtig Hotel te Petersburg, waar hij doorgaans zijn verblijf houdt, bezit hij op den weg naar Moscou nog eene gansche stad, Paulowa genaamd, die 2500 huizen en 5 kerken bevat. In deze stad, wier inwoners alle lijfeigenen van den Graaf zijn, wordt een vrij beduidende handel op de Kaspische zee gedreven. Niet verre van daar ligt een heerlijk land goed van dezen Russischen Croesus, waar op een kasteel staat, 't welk in grootte en pracht voor dat van Versailles geenszins behoeft te wijken. - Velen zijner lijfeigenen, die hem allen als hunnen vader beminnen, aijn zeer vermogende lieden. In hunne woningen bewondert men de schoonste ameublementen, op hunne tafels dekostbaarste zilveren serviezen, en in hunne geheele huishouding alle kenteekenen eener versijnde luxe. - Ofschoon nu deze Graaf schier onnoemelijke inkomsten heeft, bevond hij zich echter, door zijne overdrevene weldaden, meermaals in verlegenheid. Evenwel - te zijner eere zij het | |
[pagina 172]
| |
door mij geboekt - nimmer poogt hij zijne uitgeputte kas door het hem toekomende regt van het hooftigeld zijner boeren aan te vullen.’ Verscheiden Adelijken hebben honderd bedienden; en men verzekerde carr, dat een hunner een nog veel grooter aantal in zijnen dienst had. De Vertaler brengt uit raupach eene opheldering bij wegens dit groot aantal bedienden, 't welk de Russische grooten omgeeft. Een groot huis vormt hier een kleinen staat. Van de menigte liverei-bedienden, over welke men zich in een Hotel verwondert, zijn er velen, die ieder hun bijzonder handwerk of ambacht verstaan, en, ten dienste van hunnen Heer, voor eene kleine bezolding werken. Elders merkt carr op, dat ook sommigen der Russische grooten hunne slaven in hunne aszonderlijke schouwburgen, zoo wel op het tooneel als in het orkest, gebruiken, die daar soms uitmuntende talenten aan den dag leggen. Wel luchtig voorgesteld, doch in der daad droevig, is het huwelijksgeluk onder de zoogenaamde grooten in dit rijk: ‘het is, volgens carr, eene ephemerische plant, die zelden langer dan één jaar duurt, of laat ik liever zeggen, die binnen het jaar opkomt, bloeit en sterft. Men trouwt, men liefkoost elkander, men kibbelt en krakeelt met elkander, en scheidt eindelijk van elkander, om weder vrij en gelukkig te zijn; en dit alles dikwerf in den tijd van slechts twaalf maanden. Daar echter de Russische weeten geene huwelijksscheiding erkennen, hebben zulke echtgenooten, die elkander moede zijn, er een ander huismiddeltje op uitgevonden, dat hen even goed, zoo niet beter, van elkanders lastig gezelschap ontheft. Man en vrouw verkiezen, namelijk, ieder eene bijzondere woonplaats, de een in Petersburg, de ander in Moscou, welke zij tevens zeer geregeld ieder halfjaar met elkander verwisselen; zoodat zij beiden beurtelings nu in deze dan in gene residentie hun verblijf houden, zonder voor het overige elkander in het geringste hinderlijk te zijn.’ Eene geheele afdeeling schikt carr om den val en | |
[pagina 173]
| |
dood van paul den I. te vermelden; de narigten zegt hij ontvangen te hebben van een persoon, die zelf getuige dezer vreesselijke katastrophe was, doch dien hij even zoo min noemen mag, als hij reden heeft om diens waarheidsliefde in twijfel te trekken. Den Vertaler dunkt, dat het karakter diens Russischen Monarchs in een te gunstig daglicht gesteld is. De volgende afdeeling, die het Taurische paleis onder meer andere bijzonderheden beschrijft, zal meer genoegen geven; dit is het allerprachtigst gedenkstuk van de prachtminnende katharina de II, aan haren gunsteling potemkin, door haar den Taurier bijgenaamd, geschonken. Na zich verbaasd te hebben over de hier ten toon gespreide kostbaarheid, zal men zich op nieuw verbazen wegens het onthaal dier Vorstinne in dit paleis haars gunstelings. Het is te breed ter overneming, doch zeer sraai beschreven, en doormengd met anecdoten uit den mond van den Heer gould, een Engelschen Keizerlijken Tuinier. Onderhoudend door veelvuldige afwisselingen is dit werk. De nationale baden, met welke wij ons niet wel zouden kunnen vereenigen, schoon er alles zeer eerbaar toegaat, beschreven hebbende, bezigtigt carr het Michailowsche paleis, de marmeren Kerk, de Akademie der Kunsten; dan bovenal behaagde ons het togtje te water met den Kapitein elphinstone naar Kamenoy Ostrow, een klein Landgoed, het lievelingsverblijf des tegenwoordigen Keizers. De Hermitage en het Winterpaleis verschaffen te regt veelvuldige schrijfstoffe, zoo ook het paleis, 't welk katharina de II. voor haren gelukkigen gunsteling, Prins gregorius orlow, deed stichten, en het gesticht voor adelijke en burger-jufsertjes, nevens andere van eene allergunstigste strekking onder den invloed der Keizerin-weduwe, alsmede het vondelingshuis. Juist bevond zich de Heer carr te Petersburg bij het feest, gegeven bij het huwelijk van de Groot-vorstin maria | |
[pagina 174]
| |
met den Erfprins van Saxen-Weimar, waarvan de beschrijving ons, op het levendigste, de Noordsch-Aziatische pracht vertoont. In het paleis Strelna werden de vreugdebetooningen herhaald. Bij de bezigtiging van dit paleis vinden wij eene kwistigheid van den buitensporigsten aard bij de Russische grooten vermeld. De Graaf alexis orlow deed vier beroemde schilderijen door hackert vervaardigen van de overwinning op de Turken bij Tchesme behaald. Wanneer de schilder, met de schets van deze tafereelen bezig, verklaarde nooit een brandend schip gezien te hebben, en dus min of meer verlegen te zijn, hoe hij de kopij van zoodanig een ontzettend tafereel getrouw op het doek zoude overbrengen, beval orlow dadelijk een Russisch linieschip van 74 stukken ledig te maken en in brand te steken, om den kunstenaar gelegenheid te geven, deze vertooning in natura te zien! Het uitstapje naar Kroonstad doet men met genoegen mede. Vervolgens toeft men in de Akademie der Wetenschappen, en bezigtigt Czarsko-Zelo; een paleis, 't welk aanleiding geeft tot het vermelden van bijzondere voorvallen van wijdverschillenden aard, te veel om op te noemen. Eerst op bl. 337 neemt carr afscheid van Petersburg, waarover dus dit boekdeel meest loopt. Nerva wordt bezocht, Lijsland doorgetrokken, Dorpat niet ver geten, kortelijk iets van Koerland, Mietau, Polen en Memel gezegd. Door een treurig oord, langs zeer slechte wegen, komt hij te Koningsbergen, Elbingen, Marienburg en Dantzig. Veelal is het niet meer dan doortrekken, met kleine reisontmoetingen. Te laatstgemelder stede is het verblijf eenigzins langer. De schouwburg voldoet hem; maar hij vaart uit tegen den koopmansgeest en de geringe gastvrijheid aldaar. Dit verblijf van woekerzucht en ongastvrijheid, gelijk hij het noemt, verlaat hij, om het met verrukking voor Berlijn te verwisselen. Hier vindt hij in der daad meer voldoenings; dan wij zeggen met den Vertaler: ‘hetgeen de Heer carr ons van | |
[pagina 175]
| |
Berlijn mededeelt, is waarlijk vrij sober en dor.’ Hij verwijst ons naar de Reis van onzen Landgenoot bongardt, die er zich bijna gelijktijdig met carr bevond. De Vertaler, opdat wij dit ten besluite zeggen, maakt hier en daar aanmerkingen, en, schoon niet altoos ter stavinge van 's Schrijvers meening, steeds in diens geest, wat de voordragt aanbelangt. |
|