Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1812
(1812)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 162]
| |
Longinus over de Verhevenheid. Uit het Grieksch vertaald, door Matthijs Siegenbeek. Te Leyden, bij L. Herdingh. 1811. In gr. 8vo. VIII. 135 Bladz. f 1-5-:De Hoogleeraar siegenbeek, na in de tresselijke Voorrede tot zijne uitgave der Proeven van Nederduitsche Dichtkunde beweerd te hebben, dat de beoefening der Ouden, en de toepassing hunner schoonheden op onze taal, een der voornaamste trappen geweest was, langs welke zich onze voorouders in de schoone zeventiende eeuw, vooral in hare eerste helft, zoo hoog in het gebied der Letterkunde verheven hadden, volgt dat edel spoor, en voldoet aan zijne roeping, om den jongen Nederlander de inwendige schoonheden onzer tale te doen kennen, onder andere ook op eene zeer waardige wijze door het overgieten in dezelve van eenige der edelste gewrochten van Griekenland. In zijne Verhandeling over den rijkdom en de voortreffelijkheid der Nederduitsche taleGa naar voetnoot(*) deelde hij een vrij aanzienlijk gedeelte uit eene der Redevoeringen van demosthenes tegen philippus mede; algemeen bekend zijn 's mans vertalingen uit de Ilias, en nu zien wij ons weder op een ander lettergeschenk uit de Oudheid door hem vergast, op het meesterstuk van ware, zaakrijke kritiek, de Verhandeling van longinus over het Verhevene. (Dus toch zouden | |
[pagina 163]
| |
wij den titel liever overbrengen, dan over de Verhevenheid, welk woord ook in een' physieken zin gebruikt wordt, terwijl in onze taal het Verhevene juist datgeen uitdrukt, wat de Kunstregter van Palmyra bedoelde.) Wij aarzelen niet, openhartig ons gevoelen te zeggen, dat deze onderneming des Hoogleeraars ons voorkomt, ruim zoo gelukkig geslaagd te zijn, en te hebben moeten slagen, als zijne navolgingen uit homerus. Altijd blijft het toch eene hagchelijke onderneming, den alouden naïven Bard in onze kunstige, meer of min stijve Alexandrijnen te kleeden, wier nieuwerwetsche dos wel ons, doch niet hem fraai staat. Ook weet men, dat zelfs aan pope deze onderneming in zeker opzigt mislukte. Doch hier, waar onze Landgenoot tegen min onoverkomelijke zwarigheden te worstelen had, hier, waar de kunstregter den kunstregter doet spreken, is, onzes inziens, de overbrenging doorgaans ongemeen gelukkig geslaagd. Wij zullen onzen min geletterden Lezer eenig denkbeeld van de waarde van dit klein, doch keurig werkje trachten te geven, en daarop eene enkele aanmerking, en aanhaling uit hetzelve, laten volgen. Na de ineensmelting, om zoo te spreken, van Grieksche en Latijnsche Letterkunde onder het Romeinsche Keizerrijk, ontmoeten wij vooral drie uitmuntende Oordeelkundigen in proza, dionysius van Halicarnassus, quintilianus, en longinus. De laatstgemelde, schoon veel later dan de beide anderen, en in eene eeuw levende, waarin, gelijk hij zelf erkentGa naar voetnoot(*), alles tot verbastering neigde, schoon minder uitgewerkt dan eerstgenoemde, en veel minder methodick dan de Latijnsche kunstregter, overtrof daarentegen, zoo veel wij uit het kleine, deerlijk geknotte overschot zijner gewrochten reeds ontdekken kunnen, beide de anderen in hooge vlugt van genie. Niet, als of quintiliaan | |
[pagina 164]
| |
niet ook vol kracht en gevoel ware; des moge de hartverscheurende inleiding tot zijn zesde Boek, cicero volkomen waardig, zijn welsprekend en sierlijk Hoofdstuk de ornatu in het achtste Boek getuigen. Maar zijne voorschriften omtrent kleinere, tot de Redekunst betrekkelijke onderwerpen, die voor ons schier geheel zonder toepassing zijn, en zijne ongemeene uitvoerigheid, maken hem, althans voor eene geheele vertaling, volstrekt ongeschikt. De smaak van dionysius is zuiver en kiesch; vele zijner oordeelvellingen zijn voortreffelijk; jammer maar, dat overdrevene vaderlandsliefde hem aandreef, herodotus ten koste van thucydides te verheffen, en daardoor omtrent dezen laatsten zeer onbillijk te worden, 't welk zijne onzijdigheid, ook in andere gevallen, doet verdenken. Longinus, daarentegen, vrij van kleingeestige vooroordeelen, niet afdalende tot voorschriften omtrent het uiterlijke des redenaars, en schaars tot zulken omtrent het werktuigelijke zijner zinsneden, beschouwt, als een hooger wezen, uit het verhevene standpunt, waartoe hij is opgerezen, slechts het echte, het ware schoon, waarvan hij het Ideaal in die hoogere gewesten met zijnen geliefkoosden Schrijver, plato, schijnt aanschouwd te hebben. Het verhevene, waarover hij schreef, lag in zijnen grooten geest, die zich ook in zijn leven en sterven niet verloochende. Getrouw aan de door hem gekozene partij, verbleekte hij niet, waar zelfs eene zenobia zwichtte, en schande boven den dood koosGa naar voetnoot(*). - Met dat al doet deze hooge vlugt longinus niet tot winderige gezwollenheid vervallen; men weet, dat de kiesche boileau, als kunstregter de horatius der Franschen, onder andere ook door de vertaling van onzen Schrijver den wansmaak der cotins en predons zocht te weren. De getrouwe en oordeelkundige beoefening van dit gedenkwaardig overblijfsel der Oudheid, waarin men slechts met leedwezen, het zij door vele verlorene stukken, het | |
[pagina 165]
| |
zij door den minder methodieken geest des Schrijvers, weinig orde vindt, moge dan nu ook onzen Nederduitschen Lezer, minder met de grondtaal bekend, ten baak en gids in het streven naar ware verhevenheid strekken! In de overzetting der voortreffelijke en algemeen bekende plaats uit homerus, waar de Schimmenvorst ontroerd opspringt, en ducht, dat zijn duister gebied door de aardbeving zal worden opengescheurd en aan het daglicht vertoond, drukt de Heer siegenbeek (bl. 4c.) zich dus uit:
Der schimmen bleeke vorst, door bangen schrik beroerd,
Sprong van zijn' zetel op, en sloeg luidkeels aan 't krijten.
Wij kunnen niet ontveinzen, dat de meestgewone beteekenis van het woord krijten in onze taal ons hier van pluto een jammerlijk denkbeeld geeft, 't welk geenszins aan het schrikverwekkende ἴαχ bij homerus beantwoordt. Veel gelukkiger getroffen komen ons de onmiddellijk volgende aanhalingen uit de Ilias voor, waar neptunus door woud, en gebergte, en zee, en zeegedrogten met schrik en eerbiedenis begroet wordt. In het 15de Hoofdstuk (bl. 61) vertaalt de Heer siegenbeek het woord φαντασια van longinus door beelden. Het is waar, ook boileau gebruikt hier het woord images, 't welk met ons beelden volkomen overeenstemt; doch komt het ons voor, dat hier het woord verbeelding ruim zoo geschikt zou wezen. Immers door beelden verstaan wij doorgaans alle eenigzins volgehoudene overdragten (Metaphora's), leenspreuken, of zelfs vergelijkingen; waarvan het blijkbaar de bedoeling des Schrijvers hier niet is, te spreken. Maar hij bedoelt gewis, dat de Dichter of Redenaar, door sterke verbeelding weggesleept, zelf schijnt te zien, hetgeen hij zijnen Lezer voorstelt; gelijk uit de daarop volgende voorbeelden duidelijk blijkt, en in welken zin ook wij meermalen het woord Fantasie gebruiken. Misschien zouden wij nog hier en daar eenige kleinig- | |
[pagina 166]
| |
heden kunnen gispen; dan dit werkje heeft zoo veel innerlijke waarde, dat het vitzucht mogt schijnen, hier met een naauwlettend oog de vlekken bijeen te zamelen. Besluiten wij liever met een staaltje uit deze vertaling van longinus bij te brengen, 't welk onzen lof van den Schrijver bij hen, die ons aan overdrijving mogten schuldig keuren, zoo wij vertrouwen, genoegzaam regtvaardigen zal Wij kiezen daartoe het vier-en-dertigste Hoofdstuk, bl. 110: ‘Wat is het dan, (van plato en demosthenes sprekende) wat is het dan, 't welk die goddelijke Schrijvers heeft aangezet, om, met versmading van eene zich tot alles uitstrekkende naauwkeurigheid, steeds het verhevenste na te jagen? Onder vele andere bedenkingen heeft, geloof ik, vooral deze hen bezield, dat de natuur den mensch geenszins als een laag en onedel schepsel heeft aangemerkt, maar integendeel, ons in dit leven en op dit wijduitgestrekte wereldrond, als op eene groote schouwplaats, inleidende, om alle hare werkingen en deelen opmerkzaam gade te slaan, en zelve met eene vurige eerzucht werkzaam te zijn, onze zielen dadelijk eene onverdoofbare liefde voor al wat grootsch en ten onzen aanzien goddelijk is, heeft ingeplant. Dit is oorzaak, dat voor de menschelijke beschouwing en de vlugt van zijnen geest zelfs de geheele wereld niet toereikend is, maar zijne gedachten dikwerf de grenzen der hem omringende natuur overschrijden; en, wanneer iemand alomme in het menschelijk leven rondziet en acht geeft, hoe het groote en schooneGa naar voetnoot(*) in alles den voorrang hebbe, zal hij spoedig ontdekken, waartoe wij geschapen zijn. Van daar dat wij, als door ze- | |
[pagina 167]
| |
kere natuurlijke aandrift, geenszins kleine rivieren, hoe helder en nuttig ook, maar integendeel den Nijl, den Ister, (Donau) den Rijn, en veelmeer nog den Oceaan bewonderen; van daar dat wij niet over het vuur, door ons ontstoken, hoe zuiver eene vlam het ook behoude, maar over de groote hemellichten, schoon dikwerf verduisterd, opgetogen en verbaasd staan, noch het eerste meer bewonderenswaardig achten, dan die vreesselijke kolken van den Etna, welks monden uit de diepte steenen, ja geheele rotsen opwerpen, en somwijlen stroomen van louter onderaardsch vuur uitstorten. Omtrent dit en al, wat van gelijken aard is, laat zich met regt zeggen, dat het nuttige en noodzakelijke voor den mensch ligt verkrijgbaar is, maar dat integendeel datgene, 't welk onverwacht en buitengewoon is, altijd zijne verwondering gaande maakt.’ |
|