tenschappen den weg aangewezen, dien zij, ter bereiking van hun doel, moeten bewandelen. Hoe zeer dan ook die weg niet nieuw zij, maar reeds door andere leidslieden is afgebakend, blijft het toch immer belangrijk, denzelven bij herhaling door der zaak kundigen aangewezen te zien. Der Akademische jeugd in het bijzonder wordt deze Redevoering door ons ter lezing aanbevolen, opdat zij niet, door wankelbaarheid en onstuimigheid van gemoed, alle zekere en langdurige onderzoekingen verachten, noch overal in het wilde ronddwalende, zich eene eigene wereld scheppen, en de dingen niet beschouwen zoo als zij zijn, maar zoo als hunne weelderige verbeelding hun dezelve afmaalt: iets, waartegen de Hoogleeraar waarschuwt; trachtende zijn Ed. bijzonder aan te toonen, dat men, door eene opmerkzame beoesening van de geschiedenis dezer wetenschappen, de oorzaken der dwalingen, als beletselen van derzelver voortgang, kan ontdekken, en, door zich met die mannen bekend te maken, welke daarin uitgemunt hebben, tevens zoo wel de wijze, waarop die dwalingen begaan, als de voorschriften, hoe zij te vermijden zijn, leert kennen. Daarbij worden de voorwaarden opgegeven, welke voor de beoefening dezer wetenschappen een vereischte uitmaken, en de weg aangewezen, dien men daarin te bewandelen hebbe; prijzende de Hoogl. daartoe eene op ondervinding berustende analogie ten sterkste aan, wel te onderscheiden van zulk eene breidellooze stoutmoedigheid, welke zich tot het uitdenken of uitvinden van de oorzaken der dingen bepaalt. Het nut, eindelijk, dat in de beoefening dezer kunsten, zoo wel voor de beschaving van het verstand, als tot aankweeking van zedelijke beginselen, voor de jeugd gelegen zij,
maakt, met de gepaste en gebruikelijke aanspraken, het slot dezer Redevoeringe uit, welker verspreiding, door een Nederduitsch gewaad, wij als zeer doe matig beschouwen.