Daarna lost de Schrijver eene andere meer zijdelingsche tegenbedenking van kant tegen den Eed op, die beweert, ‘dat de levendige voorstelling en overtuiging van Gods aanwezen zich niet laat huwen met de vrijheid der menschen, en drangredenen, van zulke voorstelling ontleend, voor de zuiverheid van zedelijke beweeggronden nadeelig zouden zijn.’ Maar men hebbe te onderscheiden tusschen eene slaafsche en kinderlijke vreeze, en drangredenen, die van buiten inkomen, niet te verwarren met zoodanige, als van zedelijken aard zijn. Voorts, hoewel er is onder de beweeggronden der menschelijke daden, die minder of meerder lof verdienen, zijn deze nogtans alleen kwaad of ook onzuiver te achten, die tegen de wet der zeden geheel of ten deele inloopen; terwijl voorts de strengheid der Kantiaansche leere, allen invloed van bijkomende neigingen en bedoelingen wrakende, weinig berekend is voor onze zwakheid, en strijdig met den Godsdienst van Jezus, die belooningen voorstelt en straffen dreigt. Dit brengt te wege, dat de Schrijver voortgaat zijne gedachten te uiten over de plaats, Matt. V:33-37. en de gevoelens der Kerkvaderen omtrent den Eed; waarover hij kortelijk, dan met voldoende klaarheid, zijne meening, strijdig met de letterlijke opvatting, voordraagt: en voorts over het misbruik van den Regterlijken Eed sprekende, geeft hij te dezen eenige zeer nutte bepalingen of regelen op; sluitende ten laatste zijne Verhandeling met voorbijgaande melding zijner denkwijze over de bewoordingen en plegtigheden bij den Eed, en een uitvoeriger onderzoek nopens de straffe van den Meineed, en derzelver noodzakelijkheid voor de maatschappij.
In de hoofdzaak dus, en in hetgene te bewijzen was, stemt de dubbele arbeid dezer uitheemsche Geleerden, door een Vaderlandsch Genootschap met den druk en gouden Eerepenning vereerd, volkomen overeen; dat, namelijk, de Eed onontbeerlijk, en, met wijsheid gebezigd, geenszins nadeelig, maar nuttig is voor elke be-