| |
| |
| |
Beoordeeling.
Christelijke Godgeleerdheid naar de behoefte van dezen tijd. Door J.H. Regenbogen, Doct. en Prof. in de H. Godgeleerdheid, Kerkelijke Geschiedenis en Uitlegkunde des Bijbels, aan 's Lands Universiteit te Franeker. Te Workum, bij F. Annes. 1811. In gr. 8vo. 480 Bl. f 3-:-:
De Christelijke Godsdienst, voor iederen tijd, en land, en volk bestemd, is even zeer voor den menschelijken geest bruikbaar en gewigtig, welk eenen trap van meerdere of mindere beschaving en verlichting dezelve dan ook moge bereikt hebben. Reeds van voren eischt men dit in een algemeen en duurzaam genees- of hulp-middel voor den menschelijken geest, en bij de proef blijkt het ook, dat die Godsdienst, altijd en in alle standen, de edelste menschen vormt. Men voelt, ook reeds van voren, dat zoodanig uitwerksel, algemeen voor allen, geenszins kan worden daargesteld door uitvoerige en ingewikkelde redenering en betoog, of zoodanig zamenstel, waarbij veel omslag, diep nadenken en groote belezenheid of geleerdheid vereischt wordt; de ondervinding bevestigt het ook; het zijn de heilige oorkonden van het Christendom, hare eenvoudige leeringen, hare hoogst belangrijke uitspraken en verzekeringen, voor allen verstaanbaar, in geschiedenissen doorgaans ingekleed; - hoewel wij ook gaarne zeer veel op rekening zetten van het eigendommelijke onzer H. boeken, en de daarmede gepaard gaande, overtuigende en heiligende, Goddelijke kracht, welke wij vertrouwen dat ieder Christen erkent, bij al het verschil in het denkbeeld, dat men aan deze kracht gezind is te hechten. De H. Schrift laat, onzes inziens, genoegzame ruimte aan den menschelijken geest, naar de onderscheidene mate van ie- | |
| |
ders talent en den trap van verlichting in ieder tijdvak en bij iederen bijzonderen mensch; de hoofdzaak van wezenlijk vertroostende en heiligende kennis blijft altijd den vasten grondslag, leidt altijd tot het groote doel, hoezeer dan overigens de loop der denkbeelden ook verschille, en in bijzondere personen en tijden anders worde gewijzigd. Het kan niet anders bij eene Goddelijke openbaring voor redelijke wezens, ten opzigte van hetgeen altijd het belangrijkst voorwerp blijft van een ieders nadenken, en den krachtigsten invloed hebben moet op een ieders werkzaamheid. Groote en in het
oog loopende eenheid in grondbeginselen voor geloof en verwachting, zekere algemeene hoofdpunten, en volstrekt hetzelfde zedelijke doel, (zonder dit vervalt het Goddelijke;) tevens wederom de hoogstmogelijke verscheidenheid van gezigtspunt, bij verdere ontwikkeling, uitbreiding en toepassing, naar den bijzonderen stand, betrekking, enz. (zonder dit vervalt het menschelijke, het voor den mensch berekende, algemeen bruikbare;) ziet daar het karakteristiek vereischte in zoodanig Goddelijk boek, en waaraan de ondervinding leert dat onze Bijbel volkomen beantwoordt. Overeenstemming en verscheidenheid zullen, naar ons inzien, de Christenen altijd vereenigen en verdeelen; ten zij wij eene nadere openbaring ontvingen, die bestond uit enkel, en voor elk kenbaar Goddelijke, magtspreuken, welke aan nadenken en eigene redelijke werkzaamheid in het geheel geene ruimte liet, en alzoo wel spoedig, een en andermaal herlezen, voor het verstand niets meer wezen, en dan ook wel weinig of niets op het hart meer werken zou. De wezenlijke Godsdienstleer bepaalt zich dan, naar ons inzien, tot weinige hoofd- en grond-waarheden, (over welker getal en meerdere of mindere waarde men ook al onderling verschillen kan,) van zoodanigen aard intusschen, dat zij steeds aan den geest eenen vasten leiddraad en overvloedige stoffe tot ontwikkeling en nadenken opgeven, en zich naar ieders bijzonderen staat gebruiken en wijzigen laten tot de groote bedoeling: zedelijkheid,
| |
| |
hoop, en troost. Het meer bekorten en vereenvoudigen van de leer des Godsdiensts baant den weg tot meer algemeene overeenstemming, namelijk in den éénen zin en geest van onderlinge liefde, en tot het één, algemeen, heilig doel; hoedanige overeenstemming werkelijk plaats had in de allereerste Christen-tijden; maar welke zeer verschilt van zoodanig eene, waardoor ieder vroeger of later verschillend gezigtspunt en meening eens vooral zou beslist zijn, het verder doordenken op de erkende waarheid belet, en de menschelijke geest aan banden worden gelegd, die wij voor de veerkracht onzer ziel, en alzoo tevens voor de meest verhevene en vruchtbare wetenschap, hoogst nadeelig rekenen. Die den menschelijken geest zijne werkzaamheden verbieden wil, doet ons geenen dienst; maar hij, die denzelven van onvruchtbare bespiegeling afleidt, en aan iedere bespiegeling eene vruchtbare wending geeft. Die aan den menschelijken geest vrije werkzaamheid toestaat, doet dwaas, wanneer hij echter vordert dat allen alles eveneens zullen zien en beoordeelen; dit is in het belangrijk vak der Godgeleerdheid zoo wel, als in dat der Wijsgeerte, volkomen waarachtig.
Het behoort niet tot ons tegenwoordig onderzoek, of men het menschkundig zeker houden moet, dat de Christenen, behoudens den band van onderling vertrouwen en liefde, zich altijd, naar hunne verschillende meeningen, in onderscheidene Kerkgenootschappen zullen blijven verdeelen: de band van onderling vertrouwen en liefde is voorzeker tot eene nadere vereeniging het voorafgaand vereischte; en zal ooit de tijd van geheele ineensmelting daar zijn, dan zal echte Christelijke godzaligheid, Evangelische deugd meer algemeen in iedere afdeeling, niet alleen het doel, maar werkelijk het sieraad geworden zijn van het groot aantal belijders: één is onze Meester; en zoodanige braven houden nu reeds elkanderen voor hooggeschatte, zeer lieve broeders in Christus.
Wij durven voor deze inleiding op verschooning rekenen, daar dezelve van eene in zoo verre onpartijdige be- | |
| |
oordeeling van het werk voorhanden bewijs kan geven, als dezelve blijken doet, dat de beöordeelaar ver vervreemd is van den kettermakenden geest, en het den Schrijver in geenen deele euvel neemt, dat hij zoo gedurig en zoo grootelijks afwijkt van de aangenomen leer in het Kerkgenootschap, hetwelk hij als Hoogleeraar dient, hetgeen hij ook (eer hebbe zijne openhartigheid!) nergens bewimpelt; terwijl wij meenen, dat de beöordeeling van het al of niet geöorloofde van zoodanige vrijheid van denken, of liever openlijk schrijven, krachtens vroeger aangegane verbindtenissen, niet behoort tot de regtbank van dit ons Tijdschrift, maar dat wij aan de Hoogleeraren, Leeraren en Onderlingen van de Hervormden hunne stem in Classicale en Synodale vergaderingen te dezen aanzien moeten laten vrij en onverlet.
Ter zake dan: wij zijn het al aanstonds met den Schrijver eens, als hij zegt in het Voorberigt, dat in het zamenstel der Godgeleerdheid (bij alle de onveranderlijkheid der waarheid) verandering ontstaan moet, van wege de meerdere ontwikkeling van den menschelijken geest met den voortgang des tijds; maar hij zal ons ook toegeven, vertrouwen wij, dat daaruit nog geenszins volgt, dat de leerstukken zelve moeten veranderd worden of omgekeerd; dit moet van elders blijken, en hetgeen de Hoogleeraar in het werk voordraagt, blijft een punt van onderzoek. Dat de godgeleerde Nederduitsche zamenstellen, gelijk dat van j. mark en zelfs van a. buurt, en soortgelijke, niet meer voldoen aan de behoefte van dezen tijd, geven wij mede gaarne toe; maar daaruit volgt nog niet, dat die van muntinghe, van voorst - en, al vroeger, van broes, en soortgelijke - met de door hem genoemde gelijk gesteld moeten worden, en dat eene vertaling van dezelve voor den Hollandschen Lezer, minder dan dat van den Hoogl. regenbogen, aan de behoefte van dezen tijd zou voldoen. Dat een aantal verstandige lieden, die door eene verstandige opvoeding beschaafde zinnen gekregeu
| |
| |
hebben, zich met de begrippen der oude Godgeleerden niet meer vereenigen, en dikwijls geheel het godsdienstig onderzoek daarom ter zijde schuiven, willen wij mede gelooven; maar dat zij dit door gebrek aan iets beters moeten doen, betwijfelen wij zeer; en wij gelooven niet, dat de Hoogleeraar met een groot aantal Leeraren bij de Hervormden, den aard en de wijze van hun onderrigt, de leerboeken, die zij gebruiken, en dikwijls ook ten medegebruike (al zijn die somtijds ook uit een ander Kerkgenootschap voortgekomen) aanprijzen, met hunne openbare voordragt der geloofs- en zedeleer, enz. zoo geheel onbekend kan zijn, dat hij hiertoe dit zijn werk zou houden voor een onmisbaar iets; ten zij hij overeenstemming met zijne gevoelens beschouwen mogt als het eenig behoedmiddel tegen Deisterij en Neologie voor den welopgevoeden en beschaafden mensch; in welk geval wij de vrijheid zouden nemen, wel zeer van hem te verschillen, en hem het tegendeel in een aantal voorbeelden van geheel anders denkenden kunnen aanwijzen. Dat datgeen, wat het eigenlijk pit en merg is van het Evangelie, (doel, strekking, zouden wij liever schrijven,) in (sommige) oudere leerboeken te veel uit het oog verloren werd, zegt de Hoogleeraar, en, helaas! niet zonder grond; maar als hij nu volgen laat: dat de groote vraag, die hier bij de beoordeeling van dit stuk moet te pas komen, deze is: is God, wiens gelukzaligheid voor geene vermeerdering of vermindering vatbaar is, het hoofddoel van alles, of zijn het zijne redelijke schepselen? dan zien wij niet, dat deze tegenoverstelling zoo volstrekt noodig is; en als hij er eindelijk bijvoegt: is het hoofddoel van Jezus, te verlichten
en op te leiden tot eene deugd, die overvloediger is dan die der Schriftgeleerden en Pharizeërs, of is het om te dienen als een voorbeeld van Gods straffende geregtigheid? dan voelen wij ons gedrongen aan te merken, dat hij vecht met eene hersenschim; dat niemand, zoo ruw en onbekookt, het laatste zonder het eerste beweert; en dat het
| |
| |
ons hier, gelijk ook elders in het werk, blijkt, dat het maken van een juist dilemma des Hoogleeraars zaak niet is. Hiermede stappen wij af van het Voorberigt.
Het werk bevat XIV Hoofdstukken: 1) Over den Godsdienst in het algemeen. 2) Over den geopenbaarden Godsdienst. 3) Over de H. Schrift. 4) Over God en zijne eigenschappen. 5) Over de schepping der wereld. 6) Over de Goddelijke voorzienigheid. 7) Over de Engelen. 8) Over 's menschen oorsprong en voortreffelijkheid. 9) Over de zedelijke onvolmaaktheid des menschen. 10) Over den persoon des Verlossers. 11) De geschiedenis van Jezus. 12) De verlossing van Jezus. 13) Christelijk geloof en deugd. 14) Gelukzaligheid in dit en het toekomend leven. Deze orde vindt, vertrouwen wij, bijval, en het alles rangschikken onder deze hoofdbijzonderen, het uitmonsteren van het een en ander, dat in oudere en ook in latere opstellen nog wel een afzonderlijk hoofdstuk, en dikwijls nog wel een lijvig hoofdstuk is, draagt althans onze goedkeuring weg. De bijzondere onderdeelen zullen wij niet opgeven; wij hebben daarvoor geene ruimte; want, alhoewel wij over dit werk veel liever referenten aan ons Publiek, dan wel Recensenten waren, meenen wij dat de aard van ons Tijdschrift, hetwelk anders geene groote plaats voor het Theologisch vak inruimen kan, nu gebiedend vordert, dat wij onze beöordeeling niet geheel en al terughouden over een werk, dat uit de pen komt van eenen Hoogleeraar der voorheen hier te lande publieke Kerk, en hetwelk thans het onderwerp is van zoo menig gesprek, daar het zoo sterk de aandacht trekt; terwijl onze Lezer tevens ook wel eene proeve verlangt van onze meer of min gematigde denkwijze in het godsdienstige, en daaruit den invloed berekenen kan, dien deze denkwijze natuurlijk heeft op ons geschrijf, ook dan, als wij in het vervolg geschriften in dit val slechts met weinige woorden kunnen aanmelden en
beoordeelen.
Zekere Old-ouderling der Hervormde Kerk gaf in
| |
| |
1809 een werkje uit over de zonde en de verlossing van dezelve door J.C., hetwelk mede vrij wat opzien gaf; de gevoelens van den Hoogleeraar regenbogen, de loop van zijne denkbeelden, geheel zijne wijze van redenering, en zelfs kleine bijzonderheden, zijn zoo overeenkomstig, dat wij waarlijk vermoeden, dat of die Oldouderling aan de voeten van den Hoogleeraar, of zijn Hooggel., in zijne eerste jeugd, aan de voeten van dezen Old-ouderling gezeten hebbe; in welk laatste geval wij in het bekende: quo semel est imbuta recens servabit odorem testa diu, de oplossing vinden, hoe de Heer regenbogen, bij alle zijne volgende studie en onderzoek, en bij zijne tegenwoordige Professie, zoo geheel met deze denkbeelden ingenomen blijft, en zoodra hij op deze onderwerpen komt, als 't ware op zijn stokpaardje zit, en somtijds een weinig driftig en zelfs bijtend wordt. Dat hij over deze onderwerpen vooral con amore schrijft, zal niemand bij de lezing over het hoofd zien. Dit zij intusschen zoo als 't wil, wij moeten 's mans denkbeelden opgeven.
Het zedelijk kwaad is, volgens des Hoogleeraars duidelijke woorden, alleen in de bepalingen van onze natuur gegrond, bl. 186. Overal straalt dit gevoelen door; bij de behandeling van de schepping der wereld, bl. 159, lezen wij reeds: ‘Gelijk de elementen der wereld met elkanderen in een eeuwigen tweestrijd zijn, om zoo het leven en de beweging te bewaren door de gansche natuur; gelijk stormen en onweders, die alles schijnen te verwoesten, uitloopen op de daarstelling van het plan des wijzen Scheppers: zoo gaat het ook in de menschelijke natuur, waar twee krachten elkanderen in evenwigt houden: de geest strijdt tegen het vleesch. Het verstand met alle zijne beginselen staat tegen over de eigenliefde met alle hare begeerten en driften: deze zijn als de winden, die ons over den oceaan des levens moeten voeren, maar welker invloed gestadig door de rede moet tegengewerkt en geleid worden.’
| |
| |
Hoofdst. IX wordt het intusschen opzettelijk door hem beweerd, gestaasd, en met alle kracht verdedigd. De Hoogleeraar verwerpt niet alleen het woord en denkbeeld van erszonde, alle toerekening, middellijk of onmiddellijk, van de eerste zonde der menschen; maar hij verwerpt geheel het denkbeeld van eenige besmetting, of zedelijk bederf, en wat maar van dien aard is; (wel te verstaan aangeboren bederf;) zoo iets, zegt hij, is tegen de H. Schrift en strijdt tegen de deugden van God. Onze zinnelijke natuur, die de grond is van alle zonden, ontvangen wij wel van Adam; maar Adam ontving deze natuur juist zoo, bij de schepping, van God. ‘Hoezeer ook sommige menschen verdorven zijn door de zonde, zij zijn niet dus geboren; zij zijn het, gelijk zij ziekworden; zij zijn er vatbaar voor;’ bl. 295: meer dus niet. ‘Wij moeten toezien, dat wij niet voor gebrek en onvolmaaktheid houden datgeen, wat het niet is;’ bl. 301. De eerste zonde van Adam was ook zoo erg niet; zij is gelijk aan die, waarin de beste menschen soms vervallen; in dezelve was geen doel, geen opzet tegen God; zij kwam voort uit onbedachtzaamheid en overhaasting. Die misstap was naauwelijks begaan, of werd betreurd; terwijl echte teekenen van boetvaardigheid het hart der overtreders vervulden. Daarenboven, die overtreding was in het plan van God: ‘Niet om Adam en zijne nakomelingen met vloek en schuld te overladen, dan wordt alles eene verschrikkelijke wreedheid, maar om hem door ondervinding en schade te doen kloek worden, om hem voorzigtigheid te leeren, opdat hij in het vervolg zijne neigingen beter mogt beheerschen, en tegen de verzoekingen op zijne hoede zijn. Hier handelt God als een vader met zijne kinderen.’ enz. ‘De mensch leert
geen gaan, zonder dat hij eerst valle; hij leert geene deugd, zonder de kracht der verzoeking te kennen; en hoe kon hij deze beter leeren kennen, dan door de ondervinding, die, gelijk het verhaal zegt, hem leerde goed en kwaad
| |
| |
kennen?’ - ‘Wie weet, hoezeer die misslag, welken hij terstond betreurde, hem behoedzaam gemaakt, en hem in 't vervolg voor vele zonden, welke hij anders zou begaan hebben, bewaard hebbe?’ enz. bl. 278. Dat de zonde zoo algemeen is, komt van de kindschheid van ons verstand, het miskennen en misbruiken van den Godsdienst, en de kracht van kwade voorbeelden. ‘Zoo behoeven wij derhalve niet in het verafgelegen Paradijs te zoeken, hetgeen wij digt bij vinden kunnen.’ enz. - Bekeering, of vernieuwing des gemoeds, komt letterlijk nog te pas bij die genen, welke aan eene zondige levenswijze gewend zijn, en deze of gene kwade drift over zich lieten heerschappij hebben. ‘Dezulken, die van hunne jeugd af aan de beginsels der deugd getrouw geweest zijn, zonder tot slechte gewoonten of wandaden te vervallen, kunnen niet vermaand worden tot eene bekeering van doode werken, hoezeer zij anders nog van het ware doelwit der Christelijke roeping, of van regt Evangelische heiligheid, mogen verwijderd zijn.’ bl. 443. De Lezer gevoelt van zelve, dat in het denkbeeld van straf der zonden de Schrijver nu ook van zijn Kerkgenootschap verschilt, en dat hij geene eeuwige straffen erkennen zal.
Zijne denkbeelden van de verlossing door Jezus Christus staan met de genoemden in verband; en het moet zelfs eenigermate bevreemden, dat hij het woord verlossing nog behoudt, en spreekt van het Goddelijk plan ter herstelling van het menschelijk geslacht: hulp, opvoeding, veredeling, zou, naar ons oordeel, eene betere uitdrukking bij het gevoelen van den Schrijver zijn. Tot het verlossingswerk behoeft de Hoogleeraar de hooge Godheid van den Zoon natuurlijk nu ook zoo stellig niet: zijn Kerkgenootschap drukt zeer de noodzakelijkheid van eenen Goddelijken borg, in den sterksten zin; dan, het is bekend, dat men ook het dragen van de straf in het lijden van Jezus vinden, en de leer der verzoening ten sterkste voorstaan en verdedigen kan, al
| |
| |
gaat men ten aanzien van de hooge Godheid in Jezus ook niet verder, dan de Hoogleeraar doet: ‘Jezus,’ zegt hij, bl. 334, ‘is de Zoon van God, meer dan eenig mensch of Engel; hij is van den hemel op aarde gezonden, toegerust met alle die bekwaamheden, welke er in den Verlosser des menschelijken geslachts vereischt worden: het ware evenbeeld der Godheid, de volmaaktheden zijns Vaders stralen in hem door, die, met hem ten naauwste vereenigd, alles door hem werkt, en maakt dat hij den zijnen eene oorzaak is van wijsheid, van regtvaardigheid, van heiligmaking en verlossing. (I Cor. I:30.’) Dan, van het lijden en dragen van op de zonden bedreigde straf door den Verlosser, van toerekening van Jezus verdiensten, van eigenlijken offerdood, borg zijn voor zondaren, (wel borg van het veel betere verbond,) van het zich in de plaats stellen voor ons, het noodig zijn van Jezus dood, uit hoofde van Gods regtvaardigheid of van zijne bedreiging, of ook uit hoofde van de zedelijke orde in de wereld, in één woord, van alles, wat voldoening of verzoening heet, weet de Hoogleeraar niets; hij verzet zich ten sterkste tegen zoodanige gevoelens. Echter heeft hij veel met Jezus, als Verlosser, op. Hij spreekt en handelt uitmuntend over de verdienste, d.i. het belangrijke van Jezus leer, voorbeeld, vernedering en dood, en verhooging. Ten aanzien van het verdienstelijke van Jezus lijden en dood, toont hij aan: 1) Dat Jezus lijden en sterven het grootste bewijs is van Gods vergevende vaderliesde. (Jezus stierf immers op hetgene hij geleerd had.) 2) De lijdende en stervende Jezus geeft aan de zijnen den sterksten spoorslag tot getrouwheid en gehoorzaamheid aan God. (Niets moet ons meer
verbazen, dan de getrouwheid van Jezus, zijne gehoorzaamheid ter dood toe; die beschouwing geeft den zwakken, zinnelijken mensch, die zoo vaak wankelt tusschen deugd en ondeugd, sterkte en kracht.) 3) De lijdende en stervende Christus heeft het Joodsche stelsel van plegtigheden, 't welk staande ge- | |
| |
houden werd ten koste der deugd, en de verwachtingen van een aardsch rijk vernietigd. 4) En bijzonder is het verdienstelijke van Jezus lijden en sterven daarin gelegen, dat hij onder al dat lijden zulk een voorbeeldig gedrag gehouden heeft. ‘Wanneer wij op deze vier stukken behoorlijk acht geven, en de kracht van Jezus kruis aandachtig overwegen, dan blijkt het (meent de Schrijver) dat hij een volkomen Zaligmaker is, die de zijnen geworden is eene oorzaak van wijsheid, regtvaardigheid, heiligmaking, en verlossing; die de zijnen dadelijk ontheft van de zonde en hare droevige gevolgen, en zulke beginsels van deugd, van Gods- en menschenliefde inboezemt, welke hen voor waar geluk in dit en het toekomend leven vatbaar maken.’
Dit is het gevoelen te dezen aanzien van den Hoogl. regenbogen; en wat zullen wij daar nu verder van zeggen! - Die het ten aanzien van de verdorvenheid onzer natuur met zijn Hooggel. eens is, zal zich ook wel met zijn begrip over de verlossing kunnen vergenoegen; maar die in het eerste verschilt, zich meer en dieper bedorven houdt, over zonde en straf en straffende regtvaardigheid van God anders denkt, heeft, dunkt ons, aan de verlossing, zoo als de Hoogleeraar die voorstelt, niet genoeg. Hetgeen zijn partij in dezen nog aanvoert, en waarmede hij niet onbekend kan zijn, overtuigde zijn Hooggel. niet; en wij gelooven ook niet, dat die partij, door 't geen hij aanvoert, en dat van elders reeds genoegzaam bekend was, zal overreed zijn. Het toetsen van 's mans wijsgeerige en schristuurlijke bewijzen, het toetsen van het al of niet voldoende van 's mans weerlegging, het omhalen van alles, wat partij nog uitzonderen en nog zeggen kan, is eene taak, die wel niemand hier van ons vergen zal; het zou ook niet veel afdoen; ieder ziet en toetst toch op zijne wijze, en zoo had men dan slechts ons gevoelen, dat niemand ten regel is. Wij weten wel, dat juist dit geschilstuk bij het Hervormd Genootschap van het grootste belang gehouden wordt voor de
| |
| |
Christelijke deugd en ons toekomend geluk; dan, God is toch eindelijk over hem, die dwaalt, eerlijk dwaalt, de eenige regter. Wij gelooven, dat partijen, ook ten aanzien van dit geschil, wederzijds zich nog wel een weinig kunnen naderen, en dat men ook hier alzoo verschillen kan, dat de liefde blijve.
Wij hebben intusschen nog eene en andere aanmerking over geheel het werk op het hart; dan, daar onze beoordeeling reeds zoo uitvoerig werd, verschuiven wij die tot een volgend Nommer van ons Tijdschrift. Dit, echter, moeten wij hier nog bijvoegen, eer wij nu de pen nederleggen. De Schrijver zegt: ‘dat die misdaden, van welke de menschelijke natuur ijst, en van welke onze grootste steden, in welke de begeerlijkheid, de moeder van alle misdaden, haren zetel gevestigd heeft, ons dagelijks de akeligste tooneelen zouden opleveren, bijaldien de menschelijke natuur in haren aard boos was, nu eene zeldzaamheid zijn.’ Wij danken God daarvoor, en wenschen hartelijk, dat ieder, die van Godsdienst en Christendom spreekt of schrijft, hoe hij dan ook over zonde en verlossing denke, het Evangelie altijd moge beschouwen en gebruiken als het krachtige middel tot tegenstand van iedere zedeloosheid, en, het zij men zich dan de eer van God of menschengeluk als hoofddoel voorstelle, hierin en eer van God en menschengeluk zal vinden. Wij verblijden ons, dat de ondervinding leert, dat de prediking der leer van erfzonde, toegerekende geregtigheid van Christus enz, zelfs in den meest oud-orthodoxen zin, (men veroorlove ons dit woord) dien nadeeligen invloed niet heeft ten aanzien der zedelijkheid, welken de voorstanders van des Hoogleeraars gevoelen wel vreezen; en omgekeerd, (wij zeggen dit even zeer met overtuiging) dat 's mans gevoelen de menschen niet brengt (gelijk men zich van den anderen kant wel voorstelt) tot zulk eene weinig strenge, al te toegevende zedeleer, die men naar 's menschen vermogen berekend houdt, noch de menschen alzoo vormt tot
| |
| |
hoogmoed en eigenwaan, als iedere dengd zou vernietigen; noch ook, bij meerdere zelfkennis, den mensch eindelijk brengt tot wanhoop, immers tot het verlies van allen troost, en alzoo van allen moed ten goede! - Men wachte zich zorgvuldig voor uitersten. - En dit moge voor ditmaal genoeg zijn. |
|