| |
| |
| |
Beoordeeling.
Joannis Christiani Friderici Meister, Commentatio philosophica &c.
Dat is:
Wijsgeerige Verhandeling van j.c.f. meister, Raäd des Konings van Pruissen, en gewoon Hoogleeraar in de Regten aan de Universiteit van Frankfort aan den Oder, over de Vrage: Vermits der Burgerlijke Maatschappije veel aangelegen is, dat het regte denkbeeld, gebruik en kracht van den Eed bepaald worde, alzoo eenige nieuwe Wijsgeeren denzelven wraken, niet slechts als weinig geschikt tot beteugeling van ontrouw, maar ook als eene bijgeloovige, godslasterlijke, met de menschelijke vrijheid strijdige, en voor het gezellige leven nadeelige plegtigheid; wordt er gevraagd, wat hieromtrent de gezonde Rede bevele? Welke Verhandeling in den jare 1810 den Eereprijs van het stolpiaansch legaat behaald heeft. Waarbij nog eene andere Verhandeling over dat zelfde onderwerp gevoegd is van joannes christophorus schwab. Te Leyden, bij S. en J. Luchtmans. 1811. In gr. 4to. Behalve de Voorrede, 126 bl. f 1-16-:
Heeft iemand der wijsgeeren tegen het einde der jongstverloopen eeuwe zich eenen naam gemaakt, het is de vermaarde Koningsberger kant. De nieuwigheid zijner leerbegrippen, in vreemde bewoordingen gehuld, trok eigenaardig veler aandacht, en baarde bij dezen hoogen lof en verwondering, bij anderen, wien het ingewikkelde en diepzinnige zijner voordragt mishaagde, ongunstige vermoedens wegens 's mans bedoelingen. Onder het ge- | |
| |
tal zijner opgeworpen stellingen was ook die omtrent den Eed, bij hem beschouwd als eenen uitvloed des bijgeloofs, eene plegtigheid beide onregtvaardig en verderfelijk voor de maatschappij. Dit, gevoegd bij het vermenigvuldigd gebruik, ja ook misbruik van den Eed, in de meeste oorden van Europa, bragt te wege, dat men aan het nut en de noodzakelijkheid dezer godsdienstige verrigting meer dan ooit begon te twijfelen. Reden genoeg, waarom Heeren Curatoren over het Legaat van wijlen stolp goedvonden, over dit belangrijk onderwerp eene vrage uit te schrijven, in welker beantwoording zij, blijkens den titel van het boekdeel, dat voor ons ligt, en haren inhoud opgeeft, niet ongelukkig slaagden. Een tweetal Verhandelingen toch, uit Duitschland ingezonden, werd der uitgave waardig gekeurd; en bleken dezelve het werk te zijn van Geleerden, in aanzienlijken stand geplaatst. De eerste van die droeg den gouden eereprijs weg, aan haren opsteller, den Hoogleeraar meister, toegewezen. Hij is het, van wien blijkt, dat hij bevorens, door de uitgave van een en ander geschrift over den Eed, en de voordragt van een nieuw en gematigd gevoelen wegens die godsdienstige verrigting, zich in zijn vaderland roem verworven had. Dit boezemt onwillekeurig eene goede verwachting in, nopens den arbeid van eenen man, gemeenzaam met de taak, die hij bewerkt en aan het oordeel der Leydsche Geleerden onderworpen heeft, en noopt ons tot een uitvoeriger verslag
aangaande dit allezins aangelegen stuk.
Hij splitst zijne Verhandeling in twee Afdeelingen. In de Iste verklaart hij het gemeen gevoelen wegens den Eed, waarvolgens God zou worden ingeroepen tot getuige en wreker der gedane verzekering, strijdig te zijn met gezonde rede, en den wijsgeer onwaardig; en maakt dit stuk tevens den inhoud uit van het Iste Hoofddeel zijns werks.
Men bespeurt ligt, dat hij te dezen, en den Eed in dien zin opvattende, niet vreemd is van den Kantiaanschen denktrant. God, den Alwetenden, tot getuige
| |
| |
in te roepen, en daartoe als te willen nopen, heeft, zijns inziens, geene houding; de kleenheid onzer zaken en de hoogheid van het Opperwezen veroorloven zulks niet: ook keurt hij het belagchelijk, eenen getuige te noemen, van wien men vooraf zekerheid heeft, dat hij zich op geenerlei wijze zal verklaren. Te zeggen dat zulks in eenen oneigenlijken zin, met eene voorwaar ongepaste bedoeling, en als bij wijze van spreken gedaan wordt, keurt hij den wijsgeer mede onwaardig, en heeft voor dezen geenen grond, om daarop eene geheiligde verpligting te bouwen.
Verder, evenwel, wijken zij, naar 's mans oordeel, van waarheid en goede rede af, die beweren, dat God van hem, die zweert, tot eenen wreker van meineed gesteld wordt. ‘Wat beteekent dit?’ vraagt hij, ‘of waartoe deze inroeping der Goddelijke wrake? Zal de zweerder daardoor nieuwe straffen op zich laden, en vooraf bespreken? Of wil hij de welverdiende en me der daad dreigende zich alzoo te meer verzekeren? In beiderlei zin is het even beuzelachtig.’ Ziet daar het antwoord van meister, die, wederom op gelijken voet, uit den aard der zake, en met sterker redenen, van de onvoegelijkheid derzelve voor zondige stervelingen ontleend, dusdanige uitlegging en gebruik van den Eed verwerpt; ja ten slotte zich beroept op het gevoelen der oude wijsgeeren, met name van cicero, bewerende, dat zij de inroeping van God tot getuige figuurlijk opgevat, en het beangstigend denkbeeld eener Goddelijke wrake onder de valsche en bijgeloovige volksbegrippen omtrent den Eed gerangschikt hebben.
In de IIde Afdeeling, die tot het einde der Verhandelinge doorloopt, en wel met den aanvang van Hoofdd. II., bereidt onze Schrijver den grond voor zijn gevoelen met de wonderspreuk te wederleggen der Stoicijnen, bewerende, dat alle zoude even misdadig te rekenen was. Wij achten het overbodig, den Schrijver te dezen voor onze Lezers te volgen, overtuigd, gelijk wij hen ach- | |
| |
ten, van hetgene cicero zelf, te midden van zijn pleit voor gemelde paradox, niet af konde te gevoelen, dat er onderscheid is tusschen ligtere en zwaardere zonden. Wij besluiten des met meister, dat het gewigt der verpligting toeneemt, naar gelang de schuld der overtredinge zwaarder zijn zoude: weshalve ook eene plegtige belofte met herinnering aan de kracht der verbindtenis tot waarheid, en met duidelijke voorstelling van het schandelijke en heillooze der ontrouw, reeds meer heilig en verpligtend zich voordoet, dan waar zoodanige zedelijke bevestiging, welke volgens hem den Eed nabij komt, ontbreekt. Dus ingezien, heeft alvoorts de Eed, wat nieuwere wijsgeeren stellen mogen, niets nadeeligs voor de zaak van waarheid en deugd, welke hij daarentegen moet schragen en begunstigen in elke zamenleving van menschen, gebrekkig als doorgaans hunne zeden, ook in dezen, zijn.
Zoodanige nieuwe verbindtenis tot waarheid en trouwe is veel meer onontbeerlijk te achten in het gerigt; zonder dat het misbruik van dit middel in het dagelijksch leven voor eene beschaafde maatschappij te duchten valt, vermits men daar, in het gezag van overheden, een zekerder middel, dan de Eed immer geven kan, aantreft, om de onwilligen tot het nakomen hunner beloften te noodzaken.
Voortgaande op dezen grond te bouwen, treedt de Hoogleeraar (Hoofdd. III.) tot de nadere ontwikkeling zijner denkwijze omtrent den Eed en diens heiligheid. Onzes inziens te hoog loopende met de beginselen der Kantiaansche schole wegens de bewijzen voor het bestaan van God, mogen wij twijfelen, of zijn begrip wegens de verbindende kracht van den Eed veel afdoen zal bij zoodanige nieuwerwetsche (Neologische) wijsneuzen, (want den naam van wijsgeeren zijn zij onwaardig) die twijfelen aan het bestaan van een Goddelijk wezen, en de hoogste volmaaktheid in der daad voor iets denkbeeldigs houden. Doch dit als nog in het midden latende, en de erkente- | |
| |
nis van God, op welke gronden het zij, vooruitstellende, geeft dit geloof voorzeker den vromen eenen verderen prikkel ter deugd, die aan de voorschriften der zuivere zedeleer niet weinig klems geeft, en tot het streven naar die hoogste volmaaktheid aanzet, welke men der Godheid toekent. De vrome en godvreezende man toch huivert bij elken stap, waardoor hij afwijken zoude van en ongelijk worden aan de Goddelijke natuur, en, hoe meer hij zich naar dezelve vormt, te meer gevoelt hij zijnen Hemelschen oorsprong en toenadering tot de volmaaktheid. Ziet hier dan, volgens meister, het wezen en de heiligheid van den Eed, door hem omschreven, als eene godsdienstige verrigting, waarbij die zweert, belijdt in dat oogenblik zijne verpligting ten volle door te zien, niet slechts uit de kennis der Goddelijke natuur en deugden, maar ook uit aanmerking van de wijze verordening der zedelijke wereld; ja derwijze ook overtuigd te zijn van het noodzakelijk verband en den menigerlei zamenhang der waarheid en trouwe met de vroomheid en eerbied voor God, dat tegen de eersten niet kan gehandeld worden zonder tevens de laatsten te verzaken, en zonder het hart geheel te sluiten voor alle inspraak van zedelijkheid en godsdienst.
Alzoo heeft 's mans nieuwere denkbeeld omtrent den Eed niets aanstootelijks, maar stemt volmondig in met de leer van het gezond verstand en wijsbegeerte; als zijnde een laatste en geheiligde waarborg voor waarheid en trouwe. Het schadelijke, dat men vreest, van den vloek, of het inroepen der Goddelijke en menschelijke straffen, valt hierbij weg: en, zoo men slechts de vrijheid der genen ontzie, die op godsdienstige gronden, of wel uit twijfel, zich den Eed niet kunnen veroorloven, is het geene wraakbare bepaling derzelve, wanneer zich iemand in zijne daden rigt naar eerlijke en op het hart werkende drangredenen buiten eenig onregtmatig geweld. Te vergeefs ook, en, naar het schijnt, uit onkunde in regtszaken, vraagt kant, ‘wat het zij, dat iemand verpligte
| |
| |
geloof te geven aan eenen zwerenden? of wel te gelooven, dat een ander een waar godsdienstig gevoel hebbe?’ Immers de Eed wordt dan eerst en tot nadere verzekering van waarheid gevorderd, wanneer de man, die denzelven doet, reeds behoort en verdient geloofd te worden.
Gevoelende inmiddels dat zijn wijsgeerig begrip omtrent den Eed te weinig berekend is voor al den volke, oppert onze Schrijver (H. IV.) de vrage, ‘of het niet oorbaar zij, het gemeen gevoelen aangaande de Goddelijke wrake in stand te houden?’ waarop hij antwoordt, dat men het allengs behoort uit te roeijen, en middelerwijl in zoo verre te lenigen, dat het met waarheid en rede zamenga. Vervolgens laat hij zich over eene en andere plegtigheid bij den Eed, en deszelfs gewone bewoordingen, uit; achtende, dat deze, als geenerlei vervloeking insluitende, mogen behouden worden; maar beter keurende, dat de hand op de borst gelegd, of ten hemel verheven, dan een drietal vingeren, als een onbetamend zinnebeeld der Drieëenheid, bij den Eed worde opgestoken. Eindelijk een en ander vraagstuk omtrent den Eed overwegende, bepaalt hij dien bijkans geheel tot regterlijke zaken, vermeent dat het zweren bij het aanvaarden van eereposten en bedieningen behoorde asgeschaft te worden, even zeer als de Eed van zuivering wegens vermoeden van schuld, acht allen gedwongen Eed, gelijk bezworen beloftenissen om eenig kwaad te volbrengen, van geene verbindende kracht, ook in het laatstgezegde geval misdadig te zijn, en wil, dat, in den tegenwoordigen tijd der ligtzinnigheid, niet minder de zedelijke dan godsdienstige verpligting van den Eed, inzonderheid bij wijsgeeren, zal voorgesteld en aangedrongen worden.
Eindelijk sluit onze Schrijver zijne Verhandeling, met (Hoofdd. V.) een beknopt en bondig overzigt te geven van de geschiedenis van het Eedzweren, en der wijsgeeririge gevoelens daaromtrent in onderscheiden tijdvakken. Eene geleerde en ter staving van des Heeren meisters
| |
| |
denkwijze bij uitstek schoone proeve, doch welke niet toelaat dat wij daarop stilstaan; waarom wij den meer ervaren Lezer derwaarts moeten henenwijzen. Liever zeggen wij nog met een woord ons gevoelen omtrent deze te regt bekroonde en in velerlei zin uitnemende Prijsverhandeling, welke, hoe keurig doorgaans bewerkt, evenwel niet vrij te pleiten is van sluitredenen en bewijsgronden, op de betwistbare beginselen der Kantiaansche Wijsbegeerte rustende. Van hier dat de Schrijver ons toeschijnt te veel gewigts te hechten aan de zedelijke verzekering, welke een Godloochenaar, in plaats van Eede, zou mogen afleggen, op grond der geheiligde verpligtingen tot waarheid en trouwe; alsof deze niet los en bij uitstek wankel moesten staan bij hem, wien het aan het beginsel der wijsheid, de vreeze des Heeren, ontbreekt!
(Een beknopt verslag der tweede Verhandelinge in het volgende stuk.) |
|