| |
Syntaxis, of Woordvoeging der Nederduitsche taal, uitgegeven door de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen. Te Leyden, Deventer en Groningen, bij D. du Mottier en Zoon, J.H. de Lange en J. Oomkens. 1810. VIII en 95 bladz. In kl. 8vo.f :-5-8
Vijf jaren lang werd de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, in het volbrengen harer belofte, om bij hare Rudimenta ook eene Syntaxis der Nederduitsche taal te leveren, door verschillende beletselen verhinderd; doch het onaangename van deze vertraging is, door de keurige bearbeiding van het voor ons liggende stuk, rijkelijk vergoed. Dank hebbe dan de loffelijke Maatschappij voor de bezorging van dit nuttige schoolboek; dank hebbe ook inzonderheid de geleerde siegenbrek, die zich met de vervaardiging van hetzelve wel heeft willen belasten.
De inhoud van het boeksken is hoofdzakelijk, maar bij verkorting, dezelfde, als die van het tweede deel van weilands Spraakkunst; op vele plaatsen is dat werk ook
| |
| |
woordelijk gevolgd; maar niet weinig in getal zijn ook die, waarin de Hoogleeraar de bewoordingen van hetzelve veranderd, en naar ons oordeel in der daad verbeterd, of de regelen met andere, welgekozene voorbeelden heeft opgehelderd.
Dewijl het werk van weiland in handen is van alle lieshebberen der Nederduitsche taal, zouden wij met dit weinige ons verslag kunnen eindigen: doch wij achten het noodig, ten bewijze, dat wij, naar Recensenten pligt, het werkje met behoorlijke aandacht hebben doorgelezen, nog eenige bijzonderheden aan te stippen, waarin siegenbeek of van weiland afwijkt, of ons toeschijnt aan zichzelven ongelijk te zijn, of ook wel eens tot eene kleine aanmerking gelegenheid geeft.
Weiland had in zijne Spraakkunst, bl. 212, § 22, de noodzakelijkheid der herhaling van het lidwoord de geleerd, wanneer het eene zelfstandige naamwoord enkel- en het andere meervoudig is, en tot een voorbeeld gegeven: ik bezag de boekerij en de kunstkamers van mijnen vriend: siegenbeek zegt, bl. 10, § 13, dat hiervoor geene reden is, en men wel mag schrijven: ik heb de boekerij en kunstvertrekken van mijnen vriend bezigtigd. En wij vereenigen ons met het laatste, omdat zulk eene bepaling, als de Heer weiland maakt, niet zelden eene noodelooze stijsheid en onwelluidendheid moet te weeg brengen.
Volgens weiland beteekent alle in het meervoud zoo veel als al de, waarom hij dat woord, als er het bepalende lidwoord of een voornaamwoord bijgevoegd is, ook in het meervoud onverbogen laat, b.v. al de menschen, al uwe bekommeringen; Spraakkunst van weiland, bl. 185 en elders: siegenbeek zegt, bl. 47, dat het in het meervoud ook kan verbogen worden: alle mijne bezittingen, alle uwe pogingen. Dit laatste is zeker meer algemeen in gebruik: maar indien alle zoo veel is als al de, gelijk weiland wil, is dit gebruik te verwerpen; wij voor ons wenschten dit verschil wel eens op goeden grond vereffend te zien. Voor eene andere onderscheiding, die de Hoogleeraar omtrent het gebruik van dit woord maakt, vinden wij geene reden: hij wil geschreven hebben: ik neem alle arbeid, die daaraan vast is, gewillig op mij, en: door achteloosheid ver- | |
| |
steekt men zich van alle voorspoed enz., wanneer hij dit woord in een' verzamelenden zin neemt, zoo dat het zoo veel als gansch, geheel beteekent; en hij verbuigt het woord, als het gebruikt wordt, om den zin van het zelfstandige naamwoord te versterken; b.v.: ik leg mij daurop met allen mogelijken ijver toe; hij vermaande hem daatoe met allen ernst. Tot welk nut zal deze onderscheiding dienen, die door velen naauwelijks begrepen, door weinigen kan in acht genomen worden? En waar is er de grond toe?
Een ander gering verschil met weiland is, dat de Hoogleeraar bijvoegelijke naamwoorden, bij de werkwoorden zijn, worden enz staande, niet als bijwoorden beschouwt (zie bl. 70 en op andere plaatsen). Het is waar, het zijn bijv. naamwoorden, en de Heer weiland zal dezelve daarvoor ook wel erkennen: maar door het verzuim van op te merken, dat zij, bij deze en andere werkwoorden voorkomende, als bijwoorden te beschouwen en onverbuigbaar zijn, vervalt de Heer siegenbeek, naar ons oordeel, somwijlen in eenen misslag, vooral ten aanzien van de verbuiging der deelwoorden. Men zie bl. 35, § 83, waar de regel zelf goed voorgesteld, maar in een voorbeeld verkeerd wordt toegepast: immers moest men, naar ons oordeel, zoo wel schrijven: ik vond mijnen vriend stervend (niet stervende), als: ik zag de droefheid op zijn gelaat geteekend (niet geteckende). Of zou de Hoogleeraar meenen, dat de uitgang de in de bedrijvende deelwoorden de onverbogene is; waarom lezen wij dan, op bl. 56, § 129: het ons boven het hoofd hangend gevaar? Waaromtrent wij in het voorbijgaan aanmerken, dat in dit voorbeeld het woord wel degelijk met den uitgang de moest geschreven zijn, omdat het hier als bijv. naamwoord, en wel in het onzijdige geslacht, met het bepalende lidwoord, gebruikt wordt: b.v. het groote huis, het sterke paard, enz. Althans is deze schrijfwijze van siegenbeek al wederom eene afwijking van die van weiland, waarin wij aan den eersten onze toestemming niet kunnen geven, zoo lang ons niet gebleken is, dat m3n deze deelwoorden, welke de Heer siegenbeek, § 83, bl. 35, in den regten of onverbogenen naamval met den uitgang
de schrijft, tegen alle regelen, door afkapping der e verbuigen moet. Wij houden het daarvoor, dat de uitgang der be- | |
| |
drijvende deelwoorden, in den regten naamval, end zonder e is, en stellen het aan des Hoogleeraars oordeel ter beproeving voor, of hij zulke woorden, als beteekenend, onbeduidend, vergrootend, die dikwerf verbogen en onverbogen voorkomen, niet in den regten naamval zonder e schrijven zou?
Eindelijk is nog een klein verschil van weiland het door siegenbeek goedgekeurde gebruik van eenen Nominativus absolutus (want wij weten het nergens anders voor te houden) in sommige gevallen, welke wij echter niet genoeg bepaald vinden. Men zie bl. 94, in § 180, alwaar de Hoogleeraar wel de waarschuwing geeft, van de volzinnen niet, door middel van de bijvoegelijke naamwoorden en deelwoorden, zamen te trekken, wanneer meer dan één onderwerp in den volzin voorkomt: b.v. de eerste redenaar uitgesproken hebbende, trad een ander op; maar vervolgens dezelfde schrijfwijze in een enkel geval goedkeurt, namelijk in twee voorbeelden van wagenaar. Wij hebben voor den netten Vaderlandsche-Historieschrijver zoo veel achting als iemand; maar zien niet, waarom zijn voorbeeld het los nederzetten in den eersten naamval van een onderwerp, dat geen Predicaat achter zich heeft, dat dus taalkundig in geene betrekking tot de rede staat, immer zou goedmaken. Of is er in den zin: het gezag der Romeinen dus hand over hand toenemende, werd Cesar van de Eduen gebeden, in der daad niet hetzelfde gebrek, dat in het boven aangehaalde voorbeeld is asgekeurd?
De bovenstaande aanmerkingen hebben wij hier te liever medegedeeld, omdat wij meenden, dat het van eenig belang konde zijn, de Heeren siegen beek en weiland, beide geachte en gezaghebbende vraagbaken en voorgangers, door het opgeven van deze en dergelijke kleine verschillen, tot derzelver vereffening uit te lokken.
Maar wij vinden in dit werk van den Heer siegenbeek daarenboven eenige onnaauwkeurigheden of kleine misslagen, waarop wij de vrijheid nemen onze aanmerkingen te maken.
Het woordje het, bl. 9, § 10, als lidwoord beschreven, is dat niet, maar een persoonlijk voornaamwoord: de derde persoon van voorwerpen, welker namen het onzijdige geslacht bezitten, wordt door het, gelijk die van mannelijke
| |
| |
en vrouwelijke naamwoorden door hij en zij beteekend. Dit blijkt daaruit, dat het mannelijke en vrouwelijke lidwoord de nooit zonder een naamwoord kan gebruikt worden, en dus, naar den aard van het woord, het onzijdige even min. In het regent, het sneeuwt enz. beteekent het den derden persoon, die in het onz. geslacht staat, omdat men het geslacht van den werkenden persoon (het geheelal, de natuur of iets derg.) niet weet; waarom men deze soort van werkwoorden niet dan oneigenlijk de onpersoonlijke noemt. Zie weiland, bl. 140.
Rec. ziet ook niet in, waarom de bevelen mijns vaders niet zoo goed zou zijn als - - van mijnen vader, op bl. 15.
Het overtollige gebruik van die, door siegenbeek, bl. 24, § 53, en ook door weiland, goedgekeurd, houden wij altijd voor een gebrek, en wij zien niet in, hoe, in het aangehaalde voorbeeld, de nadruk daardoor zou vermeerderd worden.
In het voorbeeld, op bl. 25, r. 7: gene (Pieter) weigert steeds hun te gehoorzamen, moet staan hen in den vierden naamval. Misschien is het eene drukfout; misschien een Latinismus: maar zeker is het, dat gehoorzamen een bedrijvend werkwoord is, en dat, als Pieter zijne ouderen gehoorzaamt, dezen gehoorzaamd worden. Op dezelfde bladz. r. 21 staat de niet opgemerkte drukfout geliefste zonder d.
Gelijk de Schrijver op bl. 41, in § 93, met grond leert, dat men schrijven moet: hij leerde den jongeling de aardrijkskunde; zoo behoorde hij ook, op bl. 36 onderaan, geschreven te hebben: hij leert den kinderen lezen, omdat het lezen door hem den kinderen geleerd wordt, of den kinderen geleerd wordt te lezen.
Over de regte plaatsing van het woordje om, voor de onbepaalde wijze der werkwoorden met te, schijnen goede schrijvers het nog niet eens te zijn, en geeft ons de Heer siegenbeek de begeerde opheldering niet. Zelfs komt het ons voor, dat hij in dit stuk dwaalt in het voorbeeld: Ik ben bereid, gezind, genegen, verpligt u dien dienst te bewijzen, bl. 37, § 87; alwaar het woordje om, naar ons oordeel, vereischt wordt. Rec. is welligt niet in staat, om zijn gevoelen klaar genoeg uit te drukken, of met de vereischte gronden te ondersteunen: doch hij wil met weinige
| |
| |
woorden hetzelve in het midden brengen. Hij meent, namelijk, te hebben opgemerkt, dat het woordje om daar behoort, waar er van het voorgaande woord (van welke soort ook) tot het volgende werkwoord eene betrekking is als tot een doel; en hij heeft voor zich eenen toets, waaraan hij beproeft, of het woordje om, volgens zijne aangenomene grondstelling, moet achtergelaten of gebruikt worden: en die toets is de verandering van den volgenden zin of zinsnede, door het voorzetten van tot, en het gebruiken van het daarbij behoorende werkwoord in den vorm van een zelfstandig naamwoord Waar dit geschieden kan, daar is betrekking tot een doel; daar moet om gebruikt worden, en omgekeerd niet. Men passe dit toe op de voorbeelden van den Heer siegenbeek, in § 87 bijgebragt. Men kan niet zeggen: Ik begeer, verlang, wensch tot het spreken met hem; ik denk tot het gaan vaar buiten, omdat dit spreken en gaan het onmiddellijk beheerschte voorwerp van het begeeven, verlangen, wenschen en denken is: maar men kan wel zeggen: Ik ben bereid, gezind, genegen, verpligt tot het bewijzen van dien dienst aan u, omdat dit bewijzen, als het ware, het doel is, waartoe de bereidvaardigheid enz. zich uitstrekt. Keurt men dezen regel goed, dan is het gebruik van om, in het voorbeeld, op bl. 40, § 90, aangevoerd, - het was mijn oogmerk, om u te gemoet te gaan, bezwaarlijk goed te keuren, dewijl het te gemoet gaan niet zoo zeer het doel als wel het onmiddellijke
voorwerp van het oogmerk te noemen is, of, zoo men wil, het was het oogmerk zelf.
Nog een paar kleine aanmerkingen houde de geleerde schrijver ons ten goede.
In de leer der verbinding van een werk- met een zelfstandig naamwoord wordt op bl. 40, § 91, zeer wel geleerd, dat, wanneer het zelfstandige naamwoord door het werkwoord beheerscht wordt, de verbogene naamval ter aanduiding van die beheersching gebruikt wordt: maar verkeerdelijk wordt er bijgevoegd: ‘waar deze aanduiding te kort schiet, (bedient men zich) van voorzetselen;’ waarbij tot een voorbeeld gegeven wordt: hij klaagde over de traagheid van Karel. Hierop merken wij vooreerst aan, dat de woorden: waar deze aanduiding te kort schiet, de zaak niet duidelijk voorstellen, zoo als zij is; immers is het niet om
| |
| |
de ongenoegzame aanduiding der beheersching, dat men zich, in de hier bedoelde gevallen, van voorzetselen bedient, maar omdat er eene andere soort van beheersching plaats heeft. Namelijk (en dit is onze tweede aanmerking) in het aangetogene voorbeeld, hij klaagde over de traagheid van Karel, heeft het werkwoord, gelijk alle onzijdige, eigenlijk geene beheersching, omdat de werking op geen voorwerp overgaat; althans geene onmiddellijke: en welk een eenvoudige regel zou er niet te maken zijn van de leer, dat het zelfstandige naamwoord of voornaamwoord, hetwelk als het voorwerp der bewerking voorkomt, alsmede dat, hetwelk, als een middellijk beheerscht voorwerp, door een voorzetsel in betrekking tot het werkwoord geplaatst is, in den vierden naamval staat!
Het schiet ons nu niet te binnen, of de in zijne spelling zoo naauwkeurige schrijver ook elders woorden, die gedeelten van eigennamen zijn, met eene kleine letter vooraan schrijve: b.v. de Ruiter, bl. 75, 158: maar het komt ons voor, dat er nog al redenen voor het tegendeel pleiten.
Zoo hebben wij dan eenige aanmerkingen met vrijmoedigheid medegedeeld, waartoe alleen onze opregte achting voor den schrijver, en het verlangen, om over eenige nog onbesliste punten zijne ophelderingen te mogen verkrijgen, ons hebben aangespoord. Het is waar, dezelve hebben op het eigenlijke onderwerp van het boeksken, de woordvoeging, doorgaans geene onmiddellijke betrekking: maar zij raken de Nederduitsche taal, zij betreffen vragen over deze taal, waarover de Heer siegenbeek hier schrijft, en met zoo veel regt schrijven mag.
Over het hoofdonderwerp van dit schoolboek hadden wij minder te zeggen, omdat de Heer weiland hoofdzakelijk gevolgd is. De meeste verandering vonden wij achteraan, in de leer der volzinnen, welke men hier, naar onzen smaak, beter bearbeid vindt. De eenvoudige en duidelijke, en daardoor schoone stijl van den Heer siegenbeek is bekend; wij hebben denzelven, in dit opzigt, altijd bewonderd; en hij toont, in zijne aanmerkingen over de voornaamste gebreken in het zamenstel van volzinnen, dat hij deze zijne uitmuntendheid niet slechts aan zijn' gunstigen natuurlijken aanleg en juist oordeel, maar ook aan eene welgeregelde beoe- | |
| |
fening van dit gedeelte der taalkunde te danken heeft. Dewijl eene geringe vlek, op een zoo schoon aangezigt, ons wel niet ergert, maar toch leelijk afsteekt, voegen wij eene enkele aanmerking, zoo op den stijl van den Heer siegenbeek zelven, als op zijne lessen over deze en gene bijzonderheden der woordvoeging, nog ten slotte bij al de vorige bedenkingen.
Zeker is het geene natuurlijke woordschikking: Niet zoo algemeen nogtans en volstrekt is deze regel (bl. 55, § 126): maar kan dezelve als eene sierlijke, welluidende of afwisselende omzetting wel gebillijkt worden? Zoo de schrijver hier, ter afwisseling, van den verhalenden stijl al eens verkoos af te gaan, zoo konde dit geschieden, zonder de woorden algemeeen en volstrekt, die bij elkander behooren, door nogtans vaneen te scheiden, hetwelk voor ons oor eene ondragelijke hardheid heeft. Waarom nogtans niet liever achter het werkwoord geplaatst?
Hetgeen de schrijver in § 145, bl. 66, leert, is waar, en wel voorgedragen: maar eene beschrijving van een ondergeschikt lid van den volzin, aldaar in het voorbijgaan gegeven, durven wij gerust tegenspreken: dat is niet een lid, 't welk (wij schrijven liever met weiland hetwelk) met een voegwoord aarvangt; want niet alle zinleden, die met een voegwoord aanvangen, zijn ondergeschikt: b.v. die met maar, want (gelijk wij met vele voorbeelden uit hooft zouden kunnen bewijzen); noch beginnen ook alle ondergeschikte leden met een voeg-, maar vele met een betrekkelijk voornaamwoord.
Het voorbeeld, op bl. 70, § 3, bijgebragt, gruwen derhalve deed enz., is in ons oog verre, van eene proeve eener goede woordschikking te zijn.
De Hoogleeraar houde het ons ten goede, dat wij, eindelijk, in eenen, door hem als fraai en kunstig geregeld geprezenen volzin, op bl 91 onderaan, eene groote fout meenen te vinden, die ons al terstond bij de eerste lezing in het oog viel. Zij is deze, dat daarin een bezittelijk voorraamwoord geplaatst is voor het zelfstandige, hetwelk den bezitter beteekent. Dit veroorzaakt, voor den min geoefenden lezer, die aan allerlei omzettingen niet gewoon is, eene duisterheid, welke men altijd zorgvuldig te vermijden heeft,
| |
| |
Rec. althans voor zich, die des geachten schrijvers spelkundige regels, en vooral dien regel, schrijf zoo als gij spreekt, altijd bewonderd en in zijn schrijven terstond gevolgd heeft; die des Heeren siegenbeeks sch iften te hooger schat, omdat zij in een' eenvoudigen, ongekunstelden stijl zijn opgesteld, bemint in het algemeen de omzettingen niet, achtende, dat het eenvoudige ook in de stijlvorming het kenmerk van het ware en schoone is, en dat men, om wel te spreken, moet spreken zoo als men denkt. |
|