| |
| |
| |
De Reizigers door Zwitserland. Door E.F. Lanthier. Met Platen. Uit het Fransch vertaald. In III Deelen. Te Amsterdam, bij C. Timmer. In gr. 8vo. Te zamen 1453 bl. f 11-5-:
Eene reis en een roman dooreengevlochten, niet zoo zeer, naar het ons voorkomt, om door den roman de reize, of door de reize den roman voort te helpen, maar om den vriend van roman-lecture iets meer te geven dan enkel liefde en vrijerij, en hem zoo onder de hand eenige nutte kundigheden mede te deelen, en zijnen smaak voor iets beters te vormen. Het komt ons voor, dat dit plan juist niet geheel en al mislukt zij. Wat het reisverhaal belangt, het betreft wel niet zeer onbekende, maar toch aangename streken van Zwitserland, bij welke ongedwongene gelegenheid voorkomt tot het vermelden van ons vreemde natuurtooneelen en zeden, het herinneren aan geschiedenis, aan beroemde mannen, en het vermelden van deze en gene anekdoten; de brieven zijn alle uit Geneve, Lausanne, Sion, en eindelijk uit Yverdun geschreven, in zoo ver zij namelijk de reize betreffen; van deze genoemde plaatsen doet men telkens kleine togtjes. Achter ieder deel zijn eenige aanteekeningen gevoegd, natuur- of geschiedkundige bijzonderheden betreffende; en wij doen den Franschen Schrijver gaarne het regt, dat men hem in deze zoo min, als over het geheel in het werk zelve, van te groote vooringenomenheid met zijne eigene natie beschuldigen kan.
Ziet hier den roman: een paar jeugdige gelieven beginnen, bij wijze van schaking, de reis; de papa van het meisje was door eene listige fortuinzoekster in het net gelokt, en brak, ten gevalle van haren ondeugenden broeder (eenen gewaanden ridder) de vroeger door hem goedgekeurde verbindtenis; zelfs in het vaderlijke huis scheen hare eer niet veilig, zoo dat het schaken wel
| |
| |
noodig was. Zij toeven eene geruimen tijd te Geneve, in eer en deugd, ongehuwd; maken daar kennis met eene Engelsche familie, met welke zij de straks gemelde togtjes doen. Door eene waardige tante en getrouwe bediende ontvangen zij naauwkeurig berigt van hetgene in het ouderlijke huis te Lyon voorvalt; iedere poging ter verzoening is vruchteloos; terwijl papa, door het huwen van de fortuinzoekster, zich aan de publieke bespotting prijs gaf. Eene reis van de gelieven, een voetval van de dochter, hielp ook al niets; nu moeten zij andermaal, en wel met den grootsten spoed, vlugten; evenwel nu huwen zij eerst, hoewel maar in naam, want het vrouwtje staat haren man de regten van echtgenoot geenszins toe; tante, evenwel, haalt haar, na eenigen tijd, daartoe over. Het vrouwtje wordt gevaarlijk ziek, herstelt, - en op het laatst, nadat de vroegere vrijerij van dit lieve paar, de chronique scandaleuse van de stiefmoeder en haren broeder, den zoogenoemden ridder, de dood van dezen laatsten, het een en ander betrekkelijk bovengenoemde Engelsche familie, in 't bijzonder ook de liefdesgeschiedenis, liefdeskrankheid en herstel van eenen daar mede toe behoorenden Engelschman, ordelijk zijn medegedeeld, en de jonggehuwden ook nog nagenoeg arm zijn geworden, eindigt de roman met de verzoening met den stervenden vader, de rijke erfenis, het vertrek der leelijke stiesmoeder, het algemeene uitzigt op een gelukkig leven, en het berigt van den gezegenden staat der jonge vrouw. - Ziet daar eene korte schets; en nu verwondert zich de lezer zeker niet, dat het een met het ander tot drie aanmerkelijke boekdeelen is uitgedijd, die men echter over het geheel met vermaak lezen zal, hoezeer wij hier en daar en het reisverhaal en de liefdesgeschiedenis wel eens wat belangrijker zouden wenschen.
Onze hoofdaanmerking, intusschen, is het nu en dan geheel afgezonderde van reis en roman, zoodat men nagenoeg in deze boekdeelen de eene zonder den anderen lezen kan. In zoo anig werk, als het tegenwoordige,
| |
| |
stellen wij het tot een eerst vereischte, dat beide de verhalen met elkanderen in belangrijkheid wedijveren, even zeer de aandacht boeijen, en steeds het eene tot het andere uitlokke; en dat beide zoo zeer zijn in- en dooreengeweven, dat men niets kan overslaan, zonder het geheel, en het vermaak door het geheel, in 't bijzonder den roman, te verliezen. De redenen voor dit ons verlangen worden door ieder gevoeld, en, gelijk wij zeiden, het komt ons niet voor, dat het werk genoegzaam voldoet aan dit vereischte.
Overigens is de Schrijver, in ons oog, ook niet geheel onpartijdig; hij is van voltaire de groote, de overdrevene lofredenaar, bij elke gelegenheid; en voor eene sterke aanprijzing van hetgeen in den godsdienst meer dan zuiver theismus is, kunnen wij dit werk ook niet houden. - Het volgende nopens calvijn zouden wij ook niet gaarne, als geheel onpartijdig, willen verantwoorden: ‘Calvijn is nog te Geneve in uitstekende achting. Deze hervormer onderscheidde zich door zijne talenten, naarstige werkzaamheid en dweepzuchtigen ijver. Hij was te Noyon geboren, de zoon van een kuiper, en zijne moeder was de dochter van een herbergier. Hij ontkent den vrijen wil, en beweert dat God ons geschapen heeft om eene prooi der duivelen te worden, dewijl zulks hem dus behaagt. Hij predikte dagelijks, en gaf driemalen 's weeks lessen in de Godgeleerdheid. Hij vereerde zijne tegenpartijen met de titels van ezel, hond, paard, stier, dronkaard, dolleman enz. Hij ontkende het niet, opvliegend van aard te zijn. “Ik ben,” zeide hij, “knorrig van natuur; ik worstel onophoudelijk tegen dit gebrek, doch te vergeefs.” In onze dagen zou men wel een middel te zijner verbeteringe gehad hebben.’ - Liever, intusschen, dan meer zoodanige stalen op te zoeken, deelen wij nu nog, uit de reize, het een en ander mede, hetgeen dit werk als een bijzonder onderhoudend leesboek kennen doet, en vinden het volgende allerlei tot eene proeve bijzonder geschikt:
| |
| |
‘De afwisseling van alles, wat Zwitserland oplevert, vindt men in le Valais meer zamengetrokken, bij elkander, dan in de andere kantons. Nu eens voelden wij ons verrukt door de heerlijkste vergezigten, dan trof ons verwondering en schrik, op het gezigt der met ijs bedekte toppen der Alpen, die, vreesselijk hoog, eene majestueuze vertooning opleveren. Treffend is het tafereel, hetwelk ons de waterval verschaft, die, van rots tot rots nederstortende, eindelijk eene beek vormt, welke zachtijes door met kudden bedekte weiden en aangename boschjes henenslingert. Eenzame en akelige woestijnen worden door bouwlanden vervangen, en tegenover eene bekoorlijke, door de zon bestraalde en vruchtbare vlakte, doet zich een ijsberg op. Kortom, alles vereenigt zich om deze landstreek tot een aangenaam en opmerkenswaardig oord te doen strekken.
De kruin van het gebergte, tusschen hetwelk deze vallei gelegen is, is des winters met sneeuw en des zomers met ijs bedekt. De hoogte dezer bergen is oorzaak, dat de zonnestralen in dit dal, gedurende drie weken voor, en drie weken na den langsten dag, niet kunnen doordringen. De vruchtbaarheid der valleijen is voortreffelijk, en de oogst is er gewoonlijk reeds voor het einde der maand Mei afgeloopen. De ingezetenen van deze landstreek zijn arm, indien men menschen, die volstrekt niets begeeren, dezen naam geven mag. De eenvoudigheid hunner zeden, de onkunde bepalen hunne wenschen, zoowel als hunne behoeften. Onverschillig omtrent alles, zijn zij traag, en tot in eenen hoogen graad morsig. De dronkenschap is hunne heerschende ondeugd; zij zijn zachtaardig en zeer verpligtend, doch zeer bijgeloovig en hebzuchtig; voor het overige halstarrig en eigenwijs.
Deze berglieden, de kantons door het cretenismus aangetast daar niet onder begrepen, zijn sterk en dapper. Men vindt er grijsaards, die voor geen mannen van veertig jaren behoeven onder te doen, en over het algemeen heeft men er hoogbejaarde lieden. Felix
| |
| |
plater, een vermaard geneesheer te Bazel, wiens vader uit le Valais afkomstig was, spreekt in zijne schriften van zijn' grootvader van moeders zijde, jean sumermatten, die, honderd jaren oud zijnde, eene dertigjarige vrouw huwde, en bij haar een' zoon teelde, wiens bruiloft hij twintig jaren later bijwoonde. Zes jaren voor zijn' dood had hij aan zijn' kleinzoon verzekerd, dat hij, in het kanton van Fisp, tien mannen kende, die veel ouder waren dan hij. In het Opper-Valais, tot aan Sion, spreekt het volk Duitsch-Zwitsersch, somtijds met Lombardysch - Italiaansch doormengd: wat verder dan Sion hoort men gebrekkig Fransch spreken.
Wij maakten een' kleinen omweg om Bex te bezoeken, alwaar wij geslapen hebben. Bex ligt aan den voet van eene hoogte, en is door bosschen, velden en zuiver gezond water omringd. Mylord was zeer voldaan over het goed onthaal, dat wij er genoten, en dat in der daad voortreffelijk was. Doch hetgeen bovenal de bewondering der reizigers gaande maakt, zijn de onderaardsche zoutwerken in een naburigen berg; deze waren tweehonderd jaren geleden naauwelijks bekend, en men werkt thans nog in dezelve. Men vindt er putten, die zeshonderd voeten diep zijn, en de noodige werktuigen.
Niet verre van Bex vonden wij een' eerwaardig oud man, die ons vriendelijk groette. Zijn voorkomen was edel, zijne gebaren eenvoudig, zijne kleeding zindelijk en net. Wij vroegen hem, waar hij zoo opgeschikt van daan kwam. “Van eene bruiloft. - En wat doet men al zoo op die bruiloften? - Eten, drinken, dansen, lagchen, zingen, en het overige komt van zelf. - Leeft gij vergenoegd en gelukkig in dit gewest? - Zonder twijfel; wij hebben bergen voor onze kudden, dalen voor ons, en huizen om ons tegen den winter te beveiligen. - Hebt gij armen? - Niet één. - En rijken? - Zeer weinig. - Zijn uwe vrouwen ingetogen en kuisch? - Dat verscheelt ons weinig! - Gelooft gij aan toovenaars, heksen of spo- | |
| |
ken? - Neen. - Gelooft gij aan het bestaan van God? - Zoo veel als wij kunnen. - En uwe Bernsche heeren? - Wij hooren weinig over hen spreken. - Wanneer gij sterft....? - Dan worden wij begraven,” gaf hij ons lagchend ten antwoord. ‘Vaarwel, de zon gaat onder, mijne vrouw, mijne kinderen en mijn avondeten verwachten mij.
De weg van Saint-Maurice is schoon, en ter wederzijden met groote boomen beplant. De vrolijkheid verzelde ons, en toen wij de herberg bereikten, stond de zilveren maan, de luisterrijke Venus-ster en het gansche sterrenheer reeds in volle pracht aan het uitspansel, om ons te begroeten; dit was het ten minste dat ik tot blanche - (deze is de heldin in den roman) - zeide.
De Rhône, die langs den weg henenstroomt, vormt twee boomrijke eilandjes; twee bergen vertoonen zich aan den ingang van le Valais. Een dezer bergen is van eene verbazende hoogte, en geheel met ijs bedekt, hetgeen bij de bouw- en weilanden op eene zonderlinge wijze afsteekt. De andere, la Morcle geheeten, verheft zich lijnregt gelijk een toren. Niet verre van dezen berg, in de baljuwschappen van Rougemont en Chassenai, wordt de vermaarde kaas van Gruyeres gemaakt.
De stad van Saint-Maurice ligt tusschen de Rhône en den berg, aan den voet eener ontzaggelijke rots, met fraaije boomen beplant: eene beek stroomt midden door het steedje. Den volgenden dag begaven wij ons naar de Abdij, en troffen bij de poort mijnheer den gouverneur aan, die een' langen degen op zijde, en een rooden zakdoek om den hals geknoopt had; hij kocht een ringetje van glas, welk hij, ongetwijfeld, aan den vinger van zijne boersche schoone steken wilde.
De overlevering van den moord aan saint-maurice en aan het Thebaansche legioen, waarover hij het bevel voerde, gepleegd, heeft aanleiding tot den opbouw van deze Abdij gegeven. Dezelve is nog zeer rijk, ofschoon zij een gedeelte harer goederen verloren heeft. Het huis van den abt is een van de schoonste der stad, en de
| |
| |
kerk wordt voor de grootste des lands gehouden.
Wij begaven ons in gesprek met een der kanunniken, doch die knorrig begon te worden, toen Mylord den moord der zesduizend mannen in twijfel scheen te trekken, met te zeggen, dat Keizer maximiliaan hen in dit gebergte gemakkelijk had kunnen ontwapenen zonder hen te dooden; maar de kanunnik antwoordde, dat zij een alles afdoend bewijs van het bestaan van dezen Heiligen bezaten, namelijk zijn zwaard met een zilveren greep, welk in de Abdij berustende was. Wij mogen er aan twijfelen, maar het vermaak van hen, die er geloof aan hechten, niet storen.
De kleeding der Valesiaansche vrouwen is aardig en ongedwongen. Zij dragen een corset met mouwen, hetwelk meest altijd rood van kleur is; zij hebben den boezem op eene zeer onachtzame wijze met een' dunnen halsdoek bedekt; op het hoofd dragen zij een zeer klein hoedje, met linten versierd; de armen zijn menigmaal alleen maar bedekt door de breede plooijen der hemdsmouwen. Ondertusschen, niettegenstaande de overdrevene tafereelen van rousseau, kan ik niet zeggen, dat deze landstreek het verblijf der bevalligheden is.
De zon was naauwelijks aan de oosterkim verrezen, wanneer wij, door onze knechts en leidslieden verzeld, den weg naar Martigni insloegen; wij bragten zes uren op denzelven door, zoo zeer vermaakten wij ons met de schoone uitzigten, welke wij genoten. Nu en dan gingen wij te voet; blanche, met hare rotting in de hand, bevond zich gestadig nevens onzen leidsman, en hield niet op hem te ondervragen, hetgeen hem deed zeggen: “Ik heb nimmer eene nieuwsgieriger noch vlugger vrouw gezien.” Nadat wij dus onze oogen verlustigd, en over den toestand dezer landstreek in het algemeen, en over de ingezetenen in het bijzonder, onze aanmerkingen onderling medegedeeld hadden, kwamen wij te Martigni, weleer eene aanzienlijke stad. Ten tijde der Romeinsche alleenheersching kwamen vele rijke burgers, de omwentelingen, die Rome beroerden, moede, derwaarts eene
| |
| |
veilige verblijfplaats zoeken, en hunne landen bebouwen.
Wij hielden te Martigni ons verblijf, ten huize van eene vrouw, die ons de grootste verwondering baarde. Toen wij in haar huis traden, sprak zij ons in het Fransch aan; een oogenblik later onderhield zij zich met haar man in het Hoogduitsch. Ik luisterde met vermaak, en stond gereed om haar met dit dubbel talent geluk te wenschen, toen juist een Italiaansch reiziger in de herberg trad, en in zijne moedertaal door onze waardin geantwoord werd: dit verdubbelde onze verwondering; doch dezelve moest nog hooger stijgen. Wij zagen eene klavecimbel, en blanche vroeg haar, zonder erg, of dezelve te koop was. “Neen, Mevrouw, ik speel er nu en dan wel eens uit liefhebberijop.” Blanche bloosde over hare dwaling; ik verzocht deze zonderlinge vrouw, om ons, in afwachting van het eten, op een proefje harer kunst te onthalen. Zy deed zulks, en zong tevens eene Italiaansche aria met veel smaak. Ik vroeg haar, door welk eene grilligheid der fortuin zij, met zoo vele bekwaamheden, in het midden van het gebergte als verbannen, en de vrouw eens herbergiers geworden was? “Omdat ik in de keuze van een' echtgenoot de inspraak van mijn hart volgen kon: ik verkoos hem, omdat hij goed en eerlijk was, en omdat hij mij beminde, boven een' Predikant te Geneve, die zeer ver in de Theologie en in de Grieksche en Latijnsche talen ervaren was, met welke ik niets te maken had, die mij om zijne boeken veronachtzaamd zou hebben, en, in zijn vak als geleerde, ligtelijk beweerd had de heerschappij over mij te moeten voeren.” Maar, zie hier den laatsten trek, welke het afbeeldsel voltooijen zal van deze vrouwelijke wijsgeer, want dat is zij, in de ware beteekenis des woords, daar zij bij hare beminnelijke de ware beteekenis des woords, daar zij bij hare beminnelijke talenten eene uitgebreide kennis in de staatkunde en geschiedenis voegde. - Toen wij vertrekken wilden, vroegen wij onze rekening aan haren echtgenoot, die een zeer gewoon
man, en tevens zeer aan haar onder- | |
| |
worpen is; hij gaf ons dezelve en wij betaalden. Eenige oogenblikken daarna trad zijne vrouw in onze kamer, smeet drie écus op de tafel, zeggende: “Vergeeft het mij, heeren, mijn man heeft zich, zeer ten uwen nadeele, in zijne rekening bedrogen; wij doen ons best om eerlijk, niet ten koste der reizigers, door de wereld te komen. Ik weet, dat in Frankrijk de klasse der herbergiers uit onwetende lieden bestaat, maar in Zwitserland is dezelve uit eerlijke burgers zamengesteld; en indien gij deze gewesten doorreisd hebt, zult gij welopgevoede, geestige menschen, ja zelfs regeringsleden onder de herbergiers aantreffen.” Mylord waagde het niet haar te zeggen, dat hij onder deze zoo zeer geroemde klasse vele bedriegers, of ten minste groote woekeraars gevonden had.’
Wij mogen, over 't geheel, dit werk vele lezers wenschen. |
|