| |
| |
| |
Mémoires géographiques et historiques sur l'Egypte, et sur quelques contrées voisines, par Et. Quatremère, Professeur de Littérature Grecque à l'Académie de Rouen, Correspondant de la Société Royale de Goettingue et de l'Institut de Hollande. II Tomes. Paris, F. Schoell. 1811. gr. 8vo. pp. 1056.
Egypte, hoe dikwerf bezocht, blijft nog altijd voor den onderzoekenden geest een voorwerp van hooge bespiegeling. In de oude wereld, tot zoo ver zelfs de overlevering en geschiedenis reikt, was het de wieg van wetenschap en kunst, van waar Griekenland, Rome en alle latere beschaafde landen, naderhand, de streving naar verredelijking van den geest en levenswijsheid ontleenden. Groot was daarom ook het aantal der geleerden, die hun bijzonder onderzoek aan deze volkplanting en stad wijdden, om alzoo het algemeene belang te vestigen, welk daaruit noodwendig moet voortvloeijen. Herodotus, strabo, stephanus van byzantium, plinius, ammianus marcellinus, augustinus, vossius, cellarius, maillet, norden, de schmidt, rollin, golius, schultens, michaëlis, niebuhr, belley, d'anville, sicard, de pauw, forster, eichhorn, paulus, zoëga en een aantal anderen, in afzonderlijke, hier en daar verspreide verhandelingen, hebben eenen schat van bijdragen geleverd, waaruit een bekwaam geschiedschrijver zich welligt thans in staat bevindt, eene voor den afstand des tijds toereikende geschiedenis te leveren. Ook van denzelfden belangrijken aard zijn de gedenkschriften van den Heer quatremère, met welken wij onze lezers thans een weinig nader wenschen bekend te maken. Dezelve zijn voornamelijk gewijd aan de aardrijks en geschiedkunde, en bedoelen bijzonderlijk datgene, wat door voormalige Schrijvers, bij
| |
| |
mangel van voldoende hulpmiddelen, nog niet was medegedeeld. De Schrijver puttede zijne berigten, omtrent Egypte en de naburige landstreken, uit Coptische, Arabische en andere Handschriften der Keizerlijke Boekerij te Parijs, tot welke Z.M. de Keizer, als bevorderaar der letteren, aan hem den vrijen toegang en de benuttiging van den voorhanden zijnde schat had verleend.
Het eerste Deel bepaalt zich geheellijk tot het aardrijkskundige vak. Het behelst berigten van meer dan hondard sleden, dorpen en gehuchten, die in de oude en latere geschiedenis, om hare ligging en merkwaardigheden, voorkomen, en alzoo over een aantal bijzonderheden een nieuw licht verspreiden. Dezelve zijn van eenen zeer verschillenden aard. Meestal houdt zich de geleerde Schrijver eerst bezig met den naam, deszelfs oorsprong en beteekenis, en daarna met de ligging en voorvallen, welken hij daar ter plaatse beschreven vond. Dus, bij voorbeeld, vinden wij op het woord Schihêt (want, gemakshalve, is dit geographisch gedeelte naar het alphabeth gerangschikt) eenige merkwaardige bijdragen wegens den jongen monnik Macarius van Alexandrië uit de vierde eeuw. Zoo ook, op het woord Belbeis, eenen schat van waarnemingen en landbouwkundige proeven, om den Nijl dienstbaar te maken tot besproeijing van onvruchtbare landen, met het beste gevolg ondernomen, zoodanig dat, binnen tien dagen tijds, een kanaal wierd gegraven van omtrent zeven duizend ellen lengte, drie of vier breedte en twee of meer diepte, in tegenwoordigheid des Sultans, zijne kinderen, de rijksgrooten, de emirs en krijgsbenden, welke allen gezamenlijk daaraan arbeidden. De naam der stad Tapothuké, in het Arabisch Boutidj of Aboutidj, geeft, elders wederom, aanleiding tot het berigt wegens aanzienlijke schatten en oudheden, ter gelegenheid van het aanleggen van eenen tuin opgedolven, waaronder een aantal gouden munten met het heilige kruis en het beeld van Christus, van vroegere tijden afkomstig, toen de Christen godsdienst zich in Egypte had gevestigd,
| |
| |
en waarschijnlijk ten tijde van den inval der Muzelmannen aldaar begraven, gelijk ook een aantal nissen, waarin vele gebalsemde lijken werden gevonden, waarvan het gelaat met goud of zilver overdekt, de oogen van smaragd, turkooisen en andere edelgesteenten vervaardigd, en de keurigste vaten van porselein, albaster of marmer, daarbij geplaatst waren. Dan, genoeg van dit eerste Deel, welk voor geen uitvoeriger verslag vatbaar is.
Van meer algemeen belang zijn de geschiedkundige gedenkschriften des tweeden Deels. Zij betreffen, vooreerst, het landschap Nubië, deszelfs ligging, verdeeling in provinciën, Syrisch, Koptisch en Grieksch letterschrift, en verdere lotgevallen, reeds van de vroegste tijden af, wanneer het den Christen naam beleed, en gedurende de invallen der Muzelmannen, tot op het jaar 815. Rijk is hier de voorraad van allerlei berigten, zoo ten opzigte der talrijke oorlogen, in deze gewesten gevoerd, als der wetenschappen en kunsten, van den godsdienst en ook der natuurlijke historie, waarbij niet zeldzaam de aanmerkingen van andere geleerden worden aangehaald, vergeleken en verbeterd.
Hierop volgen zeer merkwaardige narigten wegens de Blemmyes, die veelmalen bij oude geschiedschrijvers, eusebius, procopius, heliodorus en anderen, voorkomen, zonder dat men omtrent deze natie eene genoegzame opheldering heeft kunnen bekomen. Uit de alhier medegedeelde uittreksels blijkt, dat zij eene zwervende horde was, die deels uit herders bestond, deels van den roof leefde, en zich door haar aantal en vermogen geducht maakte. Haar eerste zetel schijnt geweest te zijn in den omtrek van Axum en Adulis, en van daar zich naar Nubië begeven, en eindelijk in de woestenijen, ten oosten van Egypte, bij de roode zee, te hebben gevestigd. Welligt vereenigde zij zich, van tijd tot tijd, met andere zwervende stammen, van waar zij dan ook onder verschillende namen voorkomen. Hare verrigtingen,
| |
| |
handel en godsdienst, worden ook alhier vrij breedvoerig opgegeven.
Eene beschrijving van de woestijn van d'Aïdab; de smaragdmijn te Kharbah, in de provincie van Keft; de Zindjes, eene volkplanting van Abyssiniërs en andere natiën, welke zich ter regter zijde van den Nijl vestigden en tot aan de uiterste grenzen der zee van Abyssinië verspreidden, en van de verschillende Arabische stammen, welke zich, in de middeleeuwen, in Egypte hebben gevestigd, bevat eenen allezins merkwaardigen inhoud ter opheldering der Oostersche geschiedenis, waarin niet zelden de grootste duisterheid heerscht omtrent namen van plaatsen en volken, die alhier zeer goed worden uiteengezet, met alle die plaatselijke grensscheidingen en onderverdeelingen, welke daaromtrent plaats grijpen.
Voor de kerkelijke geschiedenis is vooral belangrijk het uitvoerig berigt van den toestand des Christendoms onder de twee dynastiën der regerende Mammelukken, in de elfde en twaalfde eeuw, waarvan anders elders zoo weinig zekers voorkomt. Hoe zeer al deze inhoud een jammerlijk tafereel behelze van de vervolgingen, door de Christenen te Damaskus, Fostat en Kairo geleden, met dit gevolg, dat hunne groote en prachtige kerken ten eenenmale zijn verwoest, en hoe zeer de oorzaak dezer jammeren veelal zij toe te schrijven aan der Christenen eigen onvoorzigtig gedrag in de handhaving der waarheid, is echter deze bijdrage eene voortreffelijke aanvulling van hetgene elders te vergeefs gezocht wordt.
De mededeeling van belangrijke brieven, ter ontvouwinge der onderhandelingen, door de regerende Mammelukken met Abyssinië en Indië gehouden, geeft, bij andere voorhanden zijnde stukken van gelijken aard, een nieuw overzigt van den moed en de pracht, waarmede deze vorsten hunne regering, in de middeleeuwen, staande hielden; gelijk dan ook het uitvoerig verslag en de levensgeschiedenis van den Kalif Mostanzer Billah, in de elfde
| |
| |
eeuw, een zeer gewigtig tafereel levert van de hoogte, tot welke deze vorst, uit eene zwarte slavin geboren, zijn land en volk verhief, daar hij, gemengd in veelvuldige oorlogen, geducht in zijne overwinningen en in zijne nederlagen, gansch Syrië en Turkijë meermalen voor zijne magt deed beven, en, meestal door zijnen getrouwen Vizier Bedr beheerscht, zijne regering zestig jaren lang behield. Ontzettende is de pracht en rijkdom, door dezen Kalif, bij onderscheidene gelegenheden, tot het doen van geschenken en afkoopen, ten toon gespreid. Een koffer met smaragden werd op driemaal honderd duizend dukaten geschat; één halssnoer van edelgesteenten op tachtig duizend dukaten; onder de menigte van kostbare tenten, in den prachtigsten smaak gedost, was er ééne, door den naam der groote Rotonde onderscheiden, zijnde van vijfhonderd ellen zijden stoffen in den omtrek, waartoe vierenzestig stukken waren gebezigd, en welker zamenvoegselen door gouden haken en gespen waren vastgemaakt; terwijl er niet minder dan honderd kameelen noodig waren, om deze tent met al haar toebehooren te vervoeren. De boekerij in zijn paleis besloeg niet minder dan veertig groote zalen. Onder deze boeken waren achttien duizend deelen over de wetenschappen der oudheid; meer dan dertig exemplaren van de werken van Khalil Ahmeds zoon, en daarbij nog het oorspronkelijke handschrift; honderd handschriften der meesterstukken van lbn Dorëid, en twee duizend vier honderd exemplaren van den Koran, alle voortreffelijk schoon geschreven, en vol van gouden en zilveren versierselen. Vóór het bewind van zijnen zoo even genoemden Vizier, bedroeg het jaarlijksch inkomen der belastingen niet boven de twee millioen en acht honderd dukaten; door deszelfs wijze schikkingen, daarentegen, door den aanwas van welvaart, door de bevordering van wetenschap en kunst, beliep hetzelve, over Egypte en Syrië, in latere dagen, tot
drie millioen en honderd duizend dukaten, zelfs bij eene vermindering van belastingen. Een drietal aanhangsels tot dit leven behelzen de
| |
| |
beschrijving van het kwartier Asker, waarin de paleizen der Emirs waren, en dat zich naderhand, door zijne uitgebreidheid, tot eene stad verhief; gelijk mede van het kwartier Katäi, dat zich, even zeer, van tijd tot tijd, door de aanzienlijkste paleizen, moskeën en andere gebouwen en tuinen onderscheidde; en eindelijk van de Akademie der wetenschappen, voorzien van eene aanmerkelijke Boekerij, tot welke een ieder toegang had om naar goedvinden te lezen of af te schrijven, en bij welke naderhand een regelmatig onderwijs in de letter-, sterre- en geneeskunde gegeven werd.
Ten slotte ontmoet men een zestal bijvoegsels; als één over de steen-regens, waarbij een aantal voorbeelden van het vallen van ontzettende steenen, rood zand, ijzerklompen, hagel, kikvorschen, slangen en rotten: een tweede over bijster groote zee - monsters in de Indische zeeën: een derde over de Käizy en de Yemen, twee aanmerkelijke staatspartijen onder de Arabieren, die elkanderen gedurig wederstreven en zich door de roode en witte kleur hunner vanen onderscheiden: een vierde over de kloosters van Schahran en van de Muilezelin, beide voormaals regelmatig door Christen-, naderhand door Arabische monniken bewoond, waarvan het eerste bijzonder is door de algemeene feestviering op vrijdag der vijfde week van de vasten, waaraan ook de Christenen deel nemen, en het tweede zijnen naam heeft van eene Muilezelin, welke dagelijks, zonder geleide, een ver eind wegs, water uit den Nijl gaat halen: een vijfde over de Ismaëliten, als eene oude kettersche secte, gevaarlijk door het gebruik van zeker kruid, waarmede zij hare tegenstanders wist te vergeven: het zesde, eindelijk, over de oude Boekerij van Tripoli in Syrië, waarin drie millioenen werken over de godgeleerdheid, de uitlegging van den Koran, de overleveringen en de fraaije letteren, en voorts vijftig duizend exemplaren van den Koran, met twintig duizend verklaringen; terwijl aan deze Akademie honderd Afschrijvers waren verbonden op een jaar- | |
| |
lijksch traktement, waaronder dertig aldaar woonden, en de uitgebreidste briefwisseling onderhielden tot opkooping der beste werken.
Deze is de belangrijke inhoud van dit geleerde werk, welks inwendige waarde van zelve in het oog loopt voor de geschiedkunde, daar het een aantal bijzonderheden mededeelt omtrent zoodanig tijdvak der middeleeuwen, dat over het geheel nog zoo weinig regelmatig is bearbeid, en waartoe dus elke bijdrage een verpligtend geschenk is, vooral in het vak der Oostersche geschiedenissen. De eenvoudige voordragt en de overeenstemming, welke zich voordoet met andere meer bekende stukken, levert een allezins gunstig vermoeden op voor de waarheid der berigten zelve, en de geregelde gang der denkbeelden laat ons geenen den minsten twijfel over omtrent de naauwkeurige overzetting van den Heer quatremère, wiens verdiensten bij de geleerde wereld reeds met roem geschat worden. Het is allezins te wenschen, dat zijn voorbeeld van ongemeene arbeidzaamheid, in de overbrenging en mededeeling van Arabische handschriften, ook zal werken ter aansporinge van andere geleerden in de bearbeiding van dat overgroote aantal van gelijksoortige handschriften, die ook in de Europeesche boekerijen voorhanden zijn en sedert een langdurig tijdvak onbenuttigd zijn gebleven. Mogt zulks bijzonderlijk het geval zijn met zoodanige stukken, die een nieuw licht konden verspreiden omtrent de sterre- en geneeskunde, door de Arabieren van oudsher met zoo grooten roem beoefend, dan zouden welligt wijsgeerte en geschiedenis zich, door zulk eenen arbeid, op het hoogst verpligt rekenen. |
|