Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1812
(1812)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 59]
| |
Eenige Leeringen betreffende den toestand der Dooden, voorgedragen in eene Kerkelijke Redevoering over Openb, XIV: 13, gehouden tot besluit der Avond godsdienstoefeningen voor het winter getij des jaars 1810, door Joannes Decker Zimmerman, Predikant bij de Evangelisch Luthersche Gemeente te Utrecht. Te Amsterdam, bij J.R. Poster. In gr. 8vo. 39 Bl. f :-8-:1.) Het zijn slechts de beenderen der dooden, die in de graven rusten; zij zelve leven; 2.) terstond; (de teekening van eenen dag van algemeene gelijktijdige opstanding is beeldspraak) 3.) die in den Heere sterven, zijn reeds aanstonds zalig; 4.) die zaligheid bestaat daarin, dat zij rusten van hunnen arbeid, want (of wel en) hunne werken volgen hen op den voet; 5.) er zal een onderscheid van trappen plaats grijpen. Zie daar het beloop van het materielle van den voordragt, of de daarin blootgelegde denkwijs, waaromtrent (volgens eene aanteekening bij de opdragt) ‘de Evangeliesch Luthersche Predikant, alleen de medegenooten zijner eigene gezindheid, voor zijne, in allen deele, bevoegde beöordeelaren houden kan;’ waaruit wij meenen te mogen besluiten, dat door dezen Prediker aan de Evangelisch-Luthersche Gemeenten een bijzondere toerssteen van het ware en goede wordt toegekend, het zij dan een Luthersche steen der wijsheid, of een steen van Luthersche wijsheid, een steen voor het minst, dien andere Protestanten niet bezitten. Wij onthouden ons ook des te liever van zoodanig eene beöordeeling, daar wij opregt erkennen, hier en daar den gang van 's mans denkbeelden, en het doelmatige van hetgeen hij aanvoert, even weinig als de kracht der gronden voor zijne denkwijze te gevoelen, waartoe voorzeker de germanismen, in aantal hier voorhanden, het hunne doen, doch waarvan wij eene strengere berisping hier onvoegzaam rekenen, | |
[pagina 60]
| |
nadat de Leeraar openlijk in geschrifte verklaard heeft, zich dagelijks te beijveren om al meer en meer gemeenzaam te worden met den geest en vorm zijner schoone meedersprake, die hij met een vaderlandsch hart bemint, hoe zeer de kennis en beoefening van, zoo wel als omgang met de Hoogduitsche, (tot op heden, gelijk men weet, voor den Lutherschen Godgeleerden eene onmisbare behoefte) hem nog gestadig belemmertGa naar voetnoot(*). Tot eene proeve van den trant geven wij den aanhef: ‘Het zijn ernstige gedachten en diepe gewaarwordingen, mijne Broeders! met welke ik tegenwoordig dit heilig spreekgestoelte beklom. Het is namelijk voor het laatst in dit getij, dat wij tot den avond-godsdienst vergaderen, en nog maar weinige oogenblikken dus zijn het, na welker afloop het licht aan ons altaar uitgebluscht zal worden. Dan is, op dit uur van den dag, ons tempel-gebouw weder duister, en geen voorbijganger langs de straten wordt voortaan, door het plegtig gezang, 't welk naar omhoog stijgt, tot heilige mijmerijen meer bepaald. Wel ons, bijaldien wij de bewustheid met ons omdragen, van dat licht, zoo lange het nog flikkerde, dàt gebruik te hebben gemaakt, waartoe het ontstoken werd; wel ons, bijaldien wij met lust en ijver tot de avond-vergaderingen gespoed zijn, en niet mede, in derzelver verzuim, blijken van flaauwhartig en achteloosheid jegens den openbaren eerdienst aan den dag hebben gelegd!.... maar - was dat de loop, dien bij den aanvang mijne gedachten wilden nemen? Zij strekten zich voorwaarts naar de dreven der toekomst, en de oplossing van vraagstukken, welke de aandacht van onzen geest, niet zonder den heiligsten ernst, kunnen boeijen.’ Misschien, intusschen, dat door eene minder gekunstelde, meer eenvoudige voordragt de toehoorders in grooter aantal wierden uitgelokt, waardoor natuurlijk het geluid | |
[pagina 61]
| |
bij het zingen magtig versterkt, en alzoo de voorbijganger langs de straten op eenen verderen afstand en met meerder kracht tot heilige mijmerijen zou worden opgewekt! |
|