| |
| |
| |
Essai sur l'art d'être heureux, par Joseph Droz. Seconde édition ‘Il faut être heureux, cher Emile; c'est la fin de tout être sensible, c'est le premier desir que nous imprima la nature, et le seul qui ne nous uitte jamais. Emile, liv V.’ A Paris, chez A.A. Renouard. 1811. 8vo. pages 227.
Dat is:
Proeve over de kunst om gelukkig te zijn. enz.
De Uitgevers van dit Tijdschrift, besloten hebbende een deel deszelven aan de bekendmaking der nieuwste Fransche Letterkunde toe te wijden, konden welligt geen gelukkiger begin dan met het opgegevene Werk maken, het zij voor de eer van genoemde Letterkunde, het zij voor het belang des beschaafden, Hollandschen, Lezers. Sedert lang vielen onderwerpen als dit in den Franschen smaak. Verscheidene der beroemdste Schrijvers dezer Natie verwierven zich eenen naam door wijsgeerige, tot de waarde en het genot des levens betrekkelijke, in eenen verstaanbaren, vloeijenden en bevalligen trant geschrevene, stukken. Het boek voorhanden, intusschen, alle deze voordeelen bezittende, moge ook even daarom dien strengen betoogtrant, die wiskundige aaneenschakeling en geheel onberispelijke consequentie missen, welken de geest van anderen, tot iederen prijs somtijds, najaagt, in andere gebreken, het levendig genie des Franschmans wel eens toegekend, deelt hetzelve niet. Men vindt hier weinig overdrijving, nog minder paradoxie, en allerminst spotzucht met het heilige. Meer dan dit zouden wij, naauw genomen, niet behoeven te zeggen, om dit Werk voor elken man van oordeel in een belangrijk licht te stellen. Meer uitdrukkelijk, echter, betuigen wij, hier - neen, juist niet heel veel nieuws, maar toch nog al vrij wat ongelezens, en inzonderheid, naar ons oordeel, zeer veel - ja meest al wat wij aantroffen - waars en goeds
| |
| |
en schoons gevonden te hebben. De Schrijver zelf, hoezeer hij geenszins onbescheiden op den voorgrond dringt, wordt, door enkele trekken, in een vrij belangrijk licht geplaatst. Dit toch mag men zeggen van den zoon eens uitmuntenden vaders, van den man, die het belangrijk tijdperk der Revolutie beleefde, en, naar het schijnt, den krijg, uit dezelve geboren, hielp voeren; van den huisvader, die, zich onttrokken hebbende aan allen gewoel der wereld en der eerzucht, thans voor zijn gezin en weinige vrienden in eene geletterde afzondering leeft. Deze geest der verzaking van al wat groot en schitterend wordt geacht, deze zucht tot rust en studie, dit echt en beminnelijk Epicurisme, eindelijk, bezielt dan ook zijn geheele Werk. En overeenkomstig dezen geest, is hetzelve tevens in eenen onderhoudenden, beeldrijken, fraai afgewisselden stijl ingekleed. Des mans smaak schijnt met der daad door die Ouden gevormd te zijn, wier wijsgeerte hij zoo hoog waardeert. Hij schrijft niet voor de schole, maar voor het leven, niet voor enkele bespiegelaars der wijsheid, maar voor elk, die de bron des reinen geluks in haar zou willen vinden. Ja, jeugdige Landgenooten van beiderlei kunne, gij die zoo gaarne het uitheemsche najaagt, en inzonderheid de bevalligheden der Fransche tale huldigt, maar niet altijd de beste keuze weet te doen, hier moogt gij voor uwen smaak en geest en hart tevens een wezenlijk voedsel vinden. Niets droogs, eentoonigs of sombers stoot u hier voor het hoofd. Hebt gij ook reeds eenige vooroordeelen ingezogen, zij staan uw gevoel voor het ware en goede hier niet in den weg. Is het meer vermaak dan geluk, wat gij zoekt, daar het laatste u een te stil, nederig, en somtijds zelfs statig, voorkomen heeft, welaan, men leert hier niet slechts het leven in het algemeen, men leert er al deszelfs vermaken, al deszelfs voorregten genieten. - Doch, misschien doet het Werk zichzelve best kennen. Hetzelve is verdeeld in de volgende Hoofdstukken. I. Algemeene
beschouwingen. II. Van de begeerten. III. Van
| |
| |
de gerustheid des gemoeds. IV. Van het ongeluk. V. Van de onafhankelijkheid. VI. Van de gezondheid. VII. Van de welgesteldheid (Aisance). VIII. Van het gevoelen en de genegenheid der menschen. IX Van het gevoel, dat de menschen behooren in te boezemen. X Van sommige deugden. XI. Van het huwelijk. XII. Van de vriendschap. XIII Van de vermaken der zinnen XIV. Van de vermaken van het hart. XV. Van de vermaken van den geest. XVI. Van de vermaken der verbeelding XVII. Van de melancholie. XVIII. Van de godsdienstige begrippen. XIX. Van de vlugtigheid des levens. XX Van den dood. XXI. Besluit. - Het zou te lang vallen, in bijzonderheden over elk dezer Hoofdstukken uit te weiden. Zoo er iets in te berispen valle, het zijn, naar ons gevoel, bijna nimmer de zaken, het is steeds alleen de wijze van behandeling. In den beginne reeds gaven wij het als natuurlijk op, dat een Werk, met algemeene klaarheid en bevalligheid geschreven, niet de hechtheid van een eigenlijk leerstelsel hebbe. Hier en daar ontbreekt het dan ook aan eene zekere juistheid; hier en daar ontmoet men eene zwakke plaats; hier en daar schijnt de Heer droz met het bekendste in de geletterde wereld onbekend te zijn. Dit laatste is inzonderheid het geval ten aanzien der opvoeding. Doch, welligt hangt dit meer aan zijne Natie, die zich minder dan wij, door de Duitsche stelselzucht en geestdrijverij, heeft laten medeslepen, of liever met het goede zoo wel als kwade, op dien grond ontsproten, minder bekend is geworden. De bewijzen voor dit een en ander zullen wij niet opgeven, maar liever nog deze en gene plaats, naar het boek open valt, ter proeve in onze taal overbrengen.
H. II. ‘Wat zijn de ongeneugten des levens? Begeerten, die niet bevredigd kunnen worden. De Oosterlingen vertellen, dat oromazes den deugdzamen usbeck verscheen, en zeide: Vorm eenen wensch, en ik zal hem vervullen. Bron des lichts! antwoordde de Wijze, ik bidde u, mijne begeerten tot die goederen alleen
| |
| |
te bepalen, welke ik niet kan ontberen. - Wachten wij ons niettemin te veronderstellen, dat een ontkennend geluk, dat een staat, bevrijd van lijden, de wenschelijkste zij, tot welken wij op aarde zouden kunnen geraken. De verdedigers van dit treurig stelsel hebben, in hunne bespiegelende droomen, de menschelijke natuur miskend. Indien hij te onregt naar genoegens haakt, indien hij enkel naar de middelen moet zoeken, om buiten het bereik der smarten te leven, zoo bieden de bosschen en derzelver holen aan gelukkiger wezens eene schuilplaats; dat hij daar voorbeelden zoeke, zonder hoop van ze ooit te evenaren!’
H. XIII. ‘De Natuur wilde, dat elk onzer zinnen eene bron van genoegens zou zijn. Maar zoo wij enkel ligchamelijke gewaarwordingen zoeken, zullen wij de gemeene genietingen welhaast uitputten, en sterven zonder den wellust gekend te hebben. - Ik zie een schilderstuk. Het verbeeldt een' grijsaard, een kind, eene vrouw, die eene aalmoes vraagt, een soldaat, wiens houding verbazing uitdrukt. Ik bewonder de zuiverheid der teekening, de waarheid van het coloriet, mijn oog wordt gestreeld; intusschen zal ik dit stuk welhaast vergeten, indien mij deszelfs inhoud onbekend zij. Maar eensklaps treft mij een opschrift: date obolum Belisario. Welke menigte van denkbeelden dringen nu in mijnen geest! Eerbied voor den rampspoed, mistrouwen in den voorspoed, zijn de verhevene lessen, welken de kunstenaar mij geeft. Ik wil het stuk dikwijls wederzien; belisarius beschouwen, zoo wel als het kind, dat hem geleidt, eenen helm in de hand houdende om aalmoezen te ontvangen.’
H. XVIII. ‘Uit dit denkbeeld, er bestaat een God, zie ik al de waarheden voortvloeijen, welke mijn hart hoopte. Eenige Dëisten hebben de onsterfelijkheid der ziele ontkend; hun stelsel is het allerdwaaste, en de denkbeelden der godverzakers hangen beter zamen. Van de verschillende bewijzen tegen het bestaan van God, is het eenige treffende, hetgeen men ontleend heeft van de
| |
| |
rampen over de aarde verspreid. Ik beroep mij op ieder gevoelig en goed mensch, zoo hij de magt van eene wereld te scheppen bezat, zou hij het ongeluk niet van dezelve verbannen? Het bestaan zou eene liefelijke opvolging zijn van oogenblikken, door een ongestoord geluk gekenmerkt. Intusschen, de zwakheden, de gebreken, de vooroordeelen en de ellende vervolgen ons! Hoe het ongeluk der schepselen overeen te brengen met de magt van den Schepper? hoe dit wonderlijk vraagstuk op te lossen, deze schokkende tegenstrijdigheid te verklaren? Voorwaar, de onsterfelijkheid is de ontknooping van het raadsel des levens.’
Ten slotte vraagt men ons dan welligt, of dit schoone Werk niet behoore vertaald te worden. En zeker, onze Letterkunde zou op die wijze met geenen nutteloozen ballast bezwaard worden. Doch, buiten het wetenschappelijke, zijn wij geene groote vrienden van vertalen. Het meeste, hier aangetroffen, vindt gij ook te huis; b.v. in verscheidene uitnemende Leerredenen. Het overige leed misschien aanmerkelijk, met hoe vele wijsheid ook op onzen bodem overgebragt. Men beoefene in hetzelve dan liever eene taal, welke ons thans eenigermate vaderlandsch is geworden. |
|