| |
Geschiedenis van Oud-Griekenland, van J. Del. de Sales, in het Nederduitsch vertaald, en met Aanmerkingen en Bijvoegselen vermeerderd, door Mr. S.I. Wiselius. IIde Deel Met Kaarten en Afbeeldingen. Te Amsterdam, bij J. Allart. In gr. 8vo. 368 Bl. f 4-16-:
Bij de opklimming tot hooge oudheid vinden wij ons altoos met fabelen en onzekerheden digt omgeven: van deze waarheid zal dit gedeelte des voorhanden liggenden werks ons op nieuw verzekeren. Veel, zeer veel, in der daad, wanneer het oog der geschiedkunde, met het glas der oordeelkunde gewapend, in dien zoo vaak verwarden mengelklomp iets ontdekke, 't geen eene hooge mate van waarschijnlijkheid, ik zwijge van geschiedkundige zekerheid, heeft. Dit laatste, echter, is hier niet zelden het geval, ook bij de veelvuldige groote en dikwijls onaanvulbare gapingen in de Regerings-opvolgingen. Ten betoogenden voorbeelde hiervan strekt de afdeeling, welke dit boekdeel opent, en ons verslag geeft van de Volken en Koningen van Groot-Phrygie.
Heeft men des niet genoeg, men leze voort, daar de Schrijver handelt van de Trojaansche Alleenheersching,
| |
| |
en de Geschiedenis van derzelver Koningen, tot aan den Trojaanschen krijg. Immers de oorsprong der Trojanen verliest zich in den nacht der eeuwen; en welk ook het gevoelen zij, 't geen men van de verschillende omhelst, zeker is het, gelijk de sales zich uitdrukt, ‘dat de vermenging van dien hoop van volkplantingen, die, de eene na de andere, Troas bevolkt hebben, ons altijd zal verhinderen, om het oorspronkelijk volk te onderscheiden van de volken, die hetzelve kwamen aanvullen, en, in der daad, dit is geen zwaar verlies voor de geschiedenis van den menschelijken geest. Van den stond af aan, dat de Troianen met eenigen luister verschijnen op het tooneel van Azië, ziet men de willekeur op derzelver troon en het bijgeloof in de schaduw der altaren.’ Dit algemeene wordt door de geschiedenis genoegzaam bekrachtigd.
Dan, van dardanus gewaagd hebbende, maakt de Heer wiselius deze aanmerking: ‘De getrouwheid der geschiedenis verpligt ons om te waarschuwen, dat er weinige dingen minder zeker zijn, dan alle deze vroegste bijzonderheden, dardanus betreffende. Manetho, diodorus siculus, dionysius halicarnassensis, eusebius, homerus, virgilius, die van dezen Vorst gewaagd hebben, stemmen bijna nergens in overeen’ Hij haalt de meeningen dier Schrijveren op, en zegt ten slotte: ‘Alle deze verschillende meeningen bedekken den oorsprong van Troje met eenen dikken nevel; eenen nevel, welken, na erloop van zoo vele eeuwen, te verdrijven niet gemakkelijk en niet eens belangrijk is.’
De Schrijver erkent, dat, vóór de tijdrekening van Paros, in de Trojaansche jaarboeken alles onzeker is, en dat, sedert dezelve, de eenige daadzaken, van welke eene opgeklaarde oordeelkunde de dagteekeningen kan vaststellen, zijn, de Togt der Argonauten, die plaats had onder de regering van laomedon, de bustand aan priamus door memnon toegebragt, en de brand van Troje.
| |
| |
Een dier opgenoemde stukken, de Togt der Argonauten, wordt in eene volgende afdeeling verhandeld, welke een algemeen overzigt schenkt van de Geschiedenis der Argonauten. Wegens de Schrijvers van dezelve verdienen de aanmerkingen van wiselius bijzondere aandacht. De sales verklaart ten slot, en wij nemen dit over, als strekkende om de Lezers wegens de breedsprakigheid in dezen eenigzins toe te lichten: ‘In het algemeen, hoe zwak alle de Dichtstukken, die ons over den Togt der Argonauten zijn overgebleven, ook zijn mogen, schijnt de gebeurtenis echter, die denzelven tot grond verstrekt heeft, niet te minder de eerbewijzing der eeuwen waardig te zijn: want de Dichters van verschillende tijden en van verschillende natien stemmen niet met elkander op, om eene ingebeelde reize te bezingen, gedaan door helden, ter vergetenis gedoemd. - Ongelukkiglijk schijnt deze zoo vermaarde gebeurtenis, voor ons, onder een driedubbelen sluijer van nevelen bedekt te zijn; de tijd heeft het grootste gedeelte der oorspronkelijke gedenkschriften vernield; de Grieksche ijdelheid heeft er zich mede vermaakt, om de overlevering, die het gemis van schriftelijke berigten moest aanvullen, te vervalschen, en toen de hedendaagsche wijsgeerte een onderwerp, harer zoo waardig, heeft willen bearbeiden, heeft zij niet anders gevonden dan geschiedschrijvers, die elkander afschreven, of geleerden, die zich onderling wederspraken, ten einde hunne bijzondere stelsels te doen gelden. - Aangemoedigd door de moeijelijkheden zelven, die den gewonen geschiedschrijveren de pen misschien uit de hand zouden hebben gerukt, hebben wij ons aan de dorste nasporingen overgegeven, ten einde de gansche reeks van daadzaken in verband te brengen, en wij hebben vervolgens dien geheelen wanschikkelijken hoop in de kroes der oordeelkunde geworpen, om er van af te scheiden alles, wat de hoogmoed en de ligtgeloovigheid er ongelijkslachtigs
mogten hebben ingemengd. Onze arbeid is ook niet zonder vrucht gebleven, en wij zijn tot ontdekkingen gekomen, die ons
| |
| |
de vermoeijenis onzer nasporingen rijkelijk vergolden hebben. - De belangrijkheid dier ontdekkingen zal ons ligtelijk vergiffenis doen erlangen wegens de breedvoerigheid, waarmede wij den Togt der Argonauten behandeld hebben, die in de gewone geschiedenissen naauwelijks eenige regels beslaat; men zal zien, dat zij het helderst licht verspreiden over de vroegste gedenkstukken van Griekenland, over het denkbeeld, dat men zich van deszelfs oorspronkelijke Helden moet vormen, en over de Aardrijkskunde der oudste Eeuwen van onzen Bol.’
Aangemoedigd en opgewekt door zoodanig eene tusschen voorrede des Schrijvers, gaat men voort, om het Geschiedverhaal aangaande de vermeestering van het gulden Vlies te lezen, alsmede de Dichterlijke Geschiedenis van deszelfs vermeestering. Waarlijk, wie smaak heeft in dusdanige nasporingen, zal hier een goed onthaal vinden. - Vreemd moge het hem voorkomen, hier een dubbel tafereel van den Togt der Argonauten, volgens de Dichters en volgens de Geschiedschrijvers, aan te treffen; het was, vermeldt ons de Schrijver, noodig, den Lezer in staat te stellen, om door zichzelven de juistheid te beoordeelen van een nieuw denkbeeld, 't geen hij hem wilde voorstellen; namelijk, nieuwe gedachten nopens twee verschillende Zeetogten naar Colchis. Waardig is dit overwogen te worden, en de toelichtende aanmerkingen van den Vertaler zullen gewis bijval vinden.
Eene bijzondere afdeeling strekt, om ons orpheus, een der Togtgenooten van iäson, te leeren kennen. Hierop volgt de vermelding van eenen anderen Togt naar Colchis gedaan door een volk van de voor-wereld. Met den aanvang geeft de Schrijver te verstaan: ‘Wij hebben de geschiedenis leeren kennen van eenen Togt naar Colchis, ondernomen onder het geleide van iäson, van den Thebaanschen hercules, en van orpheus; doch wanneer men, met de scherpzinnigheid eens Wijsgeers, de verhalen der Geschiedschrijveren en der Dichteren met elkander in verband leest, zoodanig als de oudheid dezel- | |
| |
ven tot ons heeft overgebragt, dan kan het niet anders, of men moet daarin sporen herkennen van eene vroegere, oneindig luisterrijker reize, welke de Grieksche verwaandheid zich verstout heeft te vermengen met den weinig beteekenenden zeeschuimerstogt, gedaan door den kleingeestigen verleider der medea's en hypsipyles. - Het denkbeeld van dezen vroegeren togt, zoo geheel nieuw als het is, heeft niets wonderspreukigs in zich; men zal welhaast deszelfs verbazende vruchtbaarhid ontwaar worden, want het beantwoordt eene menigte vraagstukken, welke men steeds voor onoplosbaar heeft willen doen doorgaan; eindelijk, het verspreidt het helderst licht over den oorsprong van Griekenland, en over de Aardrijkskunde der vroegste eeuwen.’ - Veel schoons en treffends hebben wij hier ontdekt, ondanks den mist van onzekerheid, welke over vele bijzonderheden blijft hangen; 't geen ook past op de breed beschrevene rondvaart van den Oosterschen hercules, of de geschiedenis van deszelfs reize rondsom de wereld. Verkorten laten zich deze afdeelingen niet, en om ze te verstaan, heeft men de Kaarten, in dit werk gevoegd, noodig.
De geschiedenis van medea komt hier in een geheel ander licht voor, dan wij ze bij de Dichters aantreffen; en wil de Heer de sales, ‘dat, niettegenstaande de dikke nevelen, waarmede haar leven is omzwachteld, men zich in staat vindt om te ontdekken, welke de grondslag dier vermaardheid geweest zij: het is hier minder te doen om de geschiedenis van eene tooveres, dan wel om die van den menschelijken geest.’ - Wij twijfelen echter zeer, of hij zoo geslaagd zij in hare herschepping of ontdoening van het dichterlijke, dat de Lezers den uitroep des Schrijvers, ten slotte, volkomen zullen billijken: ‘Zie daar medea, de natuurkundige medea, de heldin der weldadigheid; medea, die geene andere dan de zachtaardige zwakheden der liefde kende!’
Vervolgens vermeldt de sales den Oorsprong des Trojaanschen Krijgs. De geschiedenis van paris en
| |
| |
helena levert ruime schrijfstoffe op. ‘Maar weten,’ gelijk de sales aanmerkt, van helena's geboorte sprekende, ‘de Dichters zich, door middel van den draad der Fabelleer, uit alle mogelijke doolhoven te redden,’ het heeft, mogen wij er bijvoegen, niet weinig werks in, uit die doolhoven te komen en op den weg der waarheid te geraken. Denkt de sales die uitkomst en hier en daar een open gevonden te hebben, wiselius vond dien weg, blijkens de aanteekeningen, altoos zoo gebaand niet.
In de volgende afdeelingen ontmoeten wij Onderhandelingen wegens het terugkeeren van helena. - Oorlogstoebereidselen tot het beleg van Troje. - De opoffering van iphigenia. - Het beleg van Troje zelve. - De verovering dier stad. In deze afdeelingen strekken den Schrijver tot Gidsen herodotus, homerus, dictys cretensis, thucydides, Narrationes cononis in Bibliothecâ photii, pausanias en hyginus. Weinige zijn hier de aanteekeningen des Vertalers, en doorgaans kort. Dan, de Schrijver in het verhaal vermeld hebbende, ‘dat aeneas en antenor baarblijkelijk twee landverraders waren, die den Grieken een Vaderland overleverden, dat zij hadden moeten verdedigen: dictys zegt met zoo vele woorden, da hun gezantschap de klip hunner deugd werd,’ voegt er wiselius eene krasse aanmerking nevens.
Eene korte afdeeling loopt over de wonderspreuk van dion chrysostomus, dat er nooit eene verovering van Troje hebbe plaats gehad, en strekt tot wederlegging. De terugkomst der Grieken in Peloponnesus maakt de laatste dezes Deels uit, en loopt over agamemnon en de Koningen van Mycenen. Wij behoeven die gruwelhistorien niet op te sommen. Alleen twee opmerkingen van de sales geven wij ten slot plaats: ‘Het was de groote magt des nieuwen Konings van Mycenen, agamemnon, die hem deed plaatsen aan het hoofd van het Grieksche Bondgenootschap, tegen het
| |
| |
Rijk van priamus gevormd. Gedurende den geheelen loop des belegs, gedroeg hij zich als een kleingeestig en ijverzuchtig dwingeland, die, bij eene gedenkwaardige onderneming, niets anders in het oog heeft, dan den heimelijken trots van Koningen onder zijne bevelen te hebben; ook voegde de vermeestering van Troje niets toe aan het denkbeeld, dat zijne tijdgenooten van hem hadden opgevat; dezelve strekte noch tot zijnen roem, noch tot vergrooting van zijn gebied.
Wanneer men, van den anderen kant, een wijsgeerig oog werpt op den invloed, dien deze beroemde krijg van Troje had op de beschaving van den aardkloot, ziet men met bevreemding, dat de menschelijke geest destijds terug ging. Gedurende dat de Koningen, dolzinnige gelukzoekers geworden zijnde, zich wapenden ten gevalle van den gekroonden slaaf eener ligtekooi, werden de lediggelaten troonen door zamenzweerders overweldigd. De Vorstinnen, van hare echtgenooten verlaten, gaven zich aan overspeligen minnehandel over, de volken ontwrongen zich den band der wetten, en een geest van bezwijming scheen verspreid, over geheel dat gedeelte van den bekenden aardbol, dat met Klein Azië of Peloponnesus in verbindtenis stond. De landbouw werd ontmoedigd, de nijverheid verslapte, en de kunsten bleven in hare kiem besloten: het was of het menschdom zijn best deed om zich terug te werpen in het slijk der woestheid, waaruit het te naauwer nood was verrezen. Welk eene vermaardheid het vernuft van homerus ook aan dien Trojaanschen krijgstogt gegeven hebbe, mij komt het als bewezen voor, dat dezelve den voortgang der menschelijke rede op eene zonderlinge wijze tegengehouden, en den heerlijken tijd van alexander voor vele eeuwen vertraagd hebbe.’ |
|