tegenstrijdigheid van eene daad met de strafwet; uit de handeling, die bij eene strafwet verboden is. In het eerste Hoofdstuk spreekt hij over de wijze, waarop het vermoeden van opzet door het bewijs, dat er geene misdaad aanwezig is, verdreven wordt; waarbij de gevallen worden opgenoemd, waarin de handeling, objective eene misdaad schijnende, bij eene subjective onderzoeking blijkt geene misdaad te behelzen. Dit nu kan plaats hebben, of uit hoofde van de gesteldheid des daders, of uit hoofde van de gesteldheid der daad; en dit tweeledig gezigtspunt splitst het eerste Hoofdstuk eigenaardig in twee deelen. Het tweede Hoofdstuk bevat een onderzoek naar de gronden, welke het vermoeden van opzet buiten sluiten, en verdeelt zich, daar hier of opzet of schuld in aanmerking komt, in twee deelen. Het eerste van deze beide deelen, handelende over de gronden, die alle toerekening doen ophouden, rangschikt in de eerste onderafdeeling de gronden, welke uit de gesteldheid van den dader, en in de tweede de gronden, die uit de gesteldheid der handeling voortvloeijen. Het tweede deel, bevattende de uitsluiting van opzet door de aanvoering en het bewijs van bloote schuld culpa), handelt in de eerste onderafdeeling van hetgeen door culpa verstaan en alleen tot culpa moet gebragt worden, en in de tweede onderafdeeling van hetgene, waaruit blijkt, dat er alleen schuld en geen opzet aanwezig is. Eindelijk bestaat het derde Hoofdstuk in eene ontwikkeling der gronden, waardoor een aangeklaagde van het opzet wordt vrijgesproken. Het eerste deel van dit Hoofdstuk handelt van de gronden der vrijspraak, uit den aard der zake afgeleid, b.v. hooge toorn, melancholie, dwang, zelfverdediging, enz. en het tweede deel van de gronden, bij de wetten vastgesteld. Dit laatste deel heeft twee onderdeelen, waarvan het eerste loopt over de gronden, die alleen op de wet rusten, en het andere over de gronden, die, schoon wel
bij de wet bepaald, nogtans uit den aard der zake voortvloeijen. Zoo zou, b.v., naar des Schrijvers mee-