| |
| |
| |
Bibliographie.
De geest van het oorspronkelijk Christendom. Een Handboek voor de Geschiedenis der wijsgeerige beschaving, voor Lezers van smaak in alle standen. Door Joan August Eberhard. Uit het Hoogduitsch. Isten Deels 1ste Stuk. Te Purmerende, bij Th. Peereboom. 1811. In kl. 8vo. 282 Bl. f 1-10-:
Teyler's uitgeschreven Prijsvraag ter wederlegging van het hoofddenkbeeld of resultaat dezes Boeks heeft hetzelve bij onze Landgenooten reeds bekend gemaakt. Daar wij, intusschen, het oorspronkelijke niet bezitten, kunnen we, bij de in het licht verschijning van slechts een deel, dat eigenlijk maar praemissen - grondslagen tot het te bouwen gesticht - bevat, over het geheel niet oordeelen. Het zij ons daarom genoeg, des Schrijvers gang, in een beknopt verslag, vooreerst te volgen, en, waar dit pas geeft, eene enkele aanmerking er bij te voegen. De Vertaler - die zich van zijne taak vrij wel heeft gekweten - zendt een eigen berigt voor op, dat ons, onder andere, den inhoud der twee eerste Deelen als eene Geschiedenis der Wijsgeerte onder Grieken en Oosterlingen, het derde of laatste als het resultaat doet kennen, welk eberhard uit die Geschiedenis afleidt; dat ons al verder des Vertalers eigene verwerping van dat resultaat aankondigt, waarom hij het Werk dan ook bijna in eenen anderen vorm, enkel onder den titel van Handboek voor de Geschiedenis der wijsgeerige Beschaving, met weglating van een groot deel, had in het licht gegeven, doch hierin was teruggehouden, deels door dat het onder den tegenwoordigen titel reeds zoo bekend was geworden, deels door het denkbeeld, dat hij het gestelde van eenige wederlegging kon laten volgen; te welken einde hij dan ook met de uitgave des
| |
| |
laatsten Deels wil wachten, tot dat Teyler's Prijsverhandeling zal in het licht gekomen zijn.
Hierop volgt des Schrijvers Voorrede voor het eerste Deel. Uit dezelve wordt ons het aangekondigde resultaat eenigzins kenbaar, daar hij zegt: ‘De denkbeelden, welke ik getracht heb in dit Werk te ontvouwen, vertoonen ons het Christendom als eenen Volksgodsdienst, waarin zich de beschaving der aloude wereld als in een middelpunt vereenigt, uit hetwelk de beschaving der volgende volken van Europa is voortgevloeid. Twee bronnen van leeringen en kundigheden, die er te voren waren, zijn in hetzelve dus in één gevloeid, waarvan zich de eene uit het Oosten, de andere uit Griekenland uitstortte.’
Wijders heeft de Uitgever goedgevonden, ook des mans Voorrede voor het derde Deel reeds hier te laten volgen, uit hoofde eeniger wederleggingen van geveld oordeel over het gansche Werk. Dat oordeel betrest deels den vorm; als zijnde de naam van Avondgesprekken voor de lange, onafgebrokene Hoofdstukken, in welke het Boek verdeeld is, min gepast. En, wat ook de Schrijver hiertegen zegge, zich inzonderheid op het voorbeeld der beste Grieksche Schrijvers beroepende, wij zien niet veel reden, hun voorbeeld op deze wijze weder in trein te brengen Deels gaat hetzelfde oordeel den inhoud aan. Hierin komt wederom het een en ander voor, dat ons des Schrijvers meening doet kennen. Men werpt hem, namelijk, tegen, dat hij bovengenoemden zamenloop tot het Christendom niet geschiedkundig zou kunnen bewijzen, schoon men toegeeft dat beide beginsels - Grieksch verstand en Oostersch gevoel - in hetzelve aanwezig zijn; en de Schrijver zegt hierop, dat dit laatste genoeg is, doch voegt er teffens - naar het ons toeschijnt zoo gewaagd als onwaarachtig - bij, dat jezus zijne leer uit den geest van zijnen tijd geschept heeft; en later - misschien meer waar, maar niet veel meer ter zake dienende - dat paulus, dien hij den voleinder van het Christendom noemt, door Grieksche ge- | |
| |
leerdheid gevormd is. Hij besluit op deze wijze: ‘Ik wilde den triomf van het oorspronkelijk Christendom in zijn roemrijkste licht laten optreden; en in zulk een licht verschijnt hetzelve, wanneer bewezen wordt, wat het door de verbinding van den Griekschen zin met het Oostersch gevoel gewonnen heeft. De geschiedenis der Grieksche Wijsgeerte sluit beide hare groote tijdvakken met het Scepticismus, hetwelk alleen, nadat de bespiegeling alles heeft uitgeput, door het op gevoel berustend geloof van het oorspronkelijk Christendom kan genezen worden. Ik geef het aan inzigtvolle en welmeenende Godgeleerden over, om over dit gezigtspunt te oordeelen; op deze wijze
zullen zij het Christendom het zegerijkst kunnen aanbevelen. Deze aanbeveling alleen lag mij het naauwst aan het hart, bij deze mijne waarschijnlijk laatste onderneming op mijne loopbaan als Schrijver. Gelukkig! indien ik datgene, hetwelk ik in mijne Nieuwe Apologie van Socrates begonnen heb, om, namelijk, het Christendom in zijne oorspronkelijke zuiverheid, weldadigheid en waarheid voor te stellen, in deze laatste proeve mijner krachten slechts eenigzins, naar mijnen vurigsten wensch, mag voleindigd hebben.’
Des Schrijvers eerste Afdeeling handelt voorts over het Avondgezelschap, door hetwelk deze Gesprekken verondersteld worden gehouden te zijn, en over derzelver aanleiding, Le genie du Christianisme.
Het eerste Avondgesprek, eene soort van inleiding, bevat eene vergelijking tusschen chateaubriand en voltaire, welke met der daad belangrijk mag heeten. Welk een geheel andere geest, zegt hij in het algemeen, bezielt dezen en genen! Van waar dit, bij mannen van even schitterend vernuft, onder hetzelfde volk, en bijna in hetzelfde tijdperk? En hij antwoordt: Sedert de regering van Orleans tot op de revolutie was de gezellige toon in Parijs ten uiterste ligtzinnig. Alles moest vermaken; niets daarin hinderen of daarvan aftrekken. Noch de Bijbel, noch de even eenvoudige homerus strookte met deszelfs
| |
| |
verfijnde weelde. Al wat hartelijk en diep gevoel ademde, was al even vreemd. Wat van onzienlijke dingen sprak, scheen der oppervlakkige zinnelijkheid zelfs belagchelijk. En even min had men zich moeite gegeven, door beoefening der oudheid, veel onbegrijpelijks en tegenstrijdigs van den Godsdienst af te schiften. Dan, tusschen dien tijd en dezen ligt het schrikvol tijdvak der Omwenteling. Wat wonder dat men thans tot een ander uiterste, tot het sombere, tot vrees voor licht en helder inzien, tot liefde voor het diep, schoon onbestemd gevoel, tot het verhevene, onbepaalde en onpeilbare overhelt!
Het tweede Gesprek, begonnen hebbende met de uitspraak, dat noch voltaire, noch chateaubriand het Christendom regt gedaan hadden, ontvouwt ons vervolgens des Schrijvers meening in deze woorden: ‘Het Christendom (is) een bovenzinnelijke Godsdienst, die datgene, wat reeds de Wijzen van Griekenland en het Oosten, in hunnen bijzonderen Godsdienst, als hoofdzaak aanmerkten, tot eenen openlijken Godsdienst maakte, en in de plaats van de heerschende zinnelijke volksgodsdiensten zette;’ dat dan in 't breede betoogd wordt.
Het derde en vierde Gesprek behandelt de groote vraag der vervanging van den ouden zinnelijken door den nieuwen geestelijken Godsdienst. Eberhard vindt derzelver grond in den loop der omstandigheden, en wel bijzonder in de overwinningen van alexander en de Romeinen. De oude Godsdiensten, in zichzelven dwaas, bleven staande door verbindtenis met den staat, vonden aanhang en steun bij de verstandigen uit patriotisme; dit verviel, toen de staten vielen, of ten minste de geweldigste omkeeringen ondergingen, en zie daar de weg voor de waarheid en het Christendom gebaand.
Het vijfde Gesprek houdt zich niet den aard en de dadelijke aanwezigheid van den zin bij de Grieken, van het gevoel bij de Oosterlingen bezig. De zin, zegt hij, erkent de voorwerpen, onderscheidt en regelt dezelve; het gevoel ontvangt derzelver indrukken, neemt ze met kracht
| |
| |
op, en geeft ze met warmte terug. Deze geheele ontwikkeling is zeer belangrijk, vol schoone waarnemingen en met de ondervinding instemmende aanwijzingen, ten aanzien van den smaak en de denkwijze der beide volken. Slechts vreezen wij, dat de Schrijver zelf te zeer Griek is, en daarom het gevoel niet genoeg regt doet; schoon wij tevens met hem van oordeel zijn, dat velen zijner donker-wijsgeerige landgenooten tot het ander uiterste overslaan.
Gesprek zes bevat de natuurlijke oorzaken des opgenoemden verschils. Hij zoekt die geheel in het verschil des lands, door het eene en andere volk bewoond; waaruit vlugheid, werkzaamheid, gezelligheid bij het een, rust, traagheid, bespiegeling bij het ander ontstaat. De Oosterling staart op zijne grenzenlooze vlakte, en het denkbeeld van een oneindig Wezen is niet ver. Hij let op de afwisseling van licht en duister, en het licht, dat, zelf onzigtbaar, alles zigtbaar maakt, zuivert zijn begrip des Hoogsten Wezens nog al meer. Maar te gelijk trekken zon en sterren zijne aandacht, en derzelver aanbidding leidt hem wederom af. - Ook hier vindt men veel vernuftigs, veel waars misschien, althans belangrijks.
Zeven vervolgt dezelfde stoffe, sprekende - na eene uitweiding over de zedekunde, als bij den Oosterling met den Godsdienst onafscheidelijk verbonden, bij den Griek niet zoo zeer, bij den Oosterling heiligheid vorderende, hetwelk een vervuld geheel, maar daarom ook werkeloos niet dan zuivere onschuld is, bij den Griek deugd zijnde een streven, een voortgaan en zamenstel veler goede eigenschappen en daden - over al de veelvuldige aanleidingen der laatsten, om in ieder opzigt grootelijks te vorderen.
Acht en negen beginnen in bijzonderheden te gaan; het eerste de Chaldeërs, het ander de Perzen behandelende. Dit is meest louter geschiedkundig en zeer wel uiteengezet. De eersten oorspronkelijk een volk, vervolgens eene kaste of een stand aan de geleerdheid gewijd, naderhand
| |
| |
met de Magi der Perzen waarschijnlijk ineengesmolten. Zoroaster, zijne Zend-Avesta, derzelver opsporing door anquetil de perron, in hoe verre echt, hoofdzakelijke inhoud, kenmerkende leer van het Oosten: het hoogste Wezen het eeuwige grondlicht, twee grondoorzaken, ondergeschikte goede en booze geesten.
Tien en elf zijn aan de Indianen gewijd. Van den hoogen ouderdom, door hen voorgegeven; van onze trapswijze bekendwording met dit volk; van deszelfs vorderingen in velerlei wetenschap; van hunne inrigting en geschiedenis, en ten laatste van hunne godsdienstige denkwijze, mede door bovengenoemde kenmerkende leer, benevens eene zeldzame vlugt van verbeelding, onderscheiden.
Twaalf en dertien behelzen een' schat van aanmerkingen, de Egyptische Wijzen, d.i. Priesters, betreffende. Hunne geschiedenis, als afkomstig van eene vruchtbare plek in de groote zandwoestijn, waar zij den reizigers herberg, raad en geleide verschaften, en alzoo vele kundigheden, b.v. van den stand der sterren, behoefden, en wederom andere van zelve verkregen; als daarna onder de Egyptenaars verhuisd, en dit zwervende volk zich onderworpen en beschaafd hebbende; als min overgegeven aan diepzinnige bespiegeling, dan wel aan werkdadige beoefening des levens in allerlei gewigtige betrekking; als ook juist tot dit einde door verscheidene Grieksche wijsgeeren bezocht; wijders over de onmogelijkheid om hunne leer op te delven, uit hoofde des onverklaarbaren beeldschrifts; over het waarschijnlijk ongegronde van hunnen dieren-dienst; over hunne tempelpraal en feesten, als eene soort van plegtigen tijdwijzer, enz.
Het verwondert ons, dat de Hollandsche Uitgever, het eerste Deel in twee Stukken verkiezende te splitsen, zulks hier niet gedaan hebbe, waar de geschiedenis der Oostersche Wijsgeerte ophoudt. Wij althans laten die der Grieksche liever in haar geheel, om ze hierna, het zij in eens, het zij bij stukken, af te handelen, en staan nu bij het
| |
| |
afgedane nog een oogenblik stil. Uit hetzelve blijkt reeds klaar des Schrijvers meening, zijne drijfveer - die niet miskend mag worden - en zijne wijze van behandelen. Het Christendom is in zijn oog een voortbrengsel der omstandigheden, der trapswijze ontwikkeling van den algeheelen aanleg der menschheid, des algemeenen goddelijken wereldbestuurs. En het is ook dit bestuur, hetwelk hetzelve gevestigd en uitgebreid heeft. Dat het op geene andere wijze ontstaan en voortgeplant is, schijnt ons echter eene voorafgaande onderstelling. Of wel het tegendeel - de onmiddellijk goddelijke oorsprong namelijk - is eene enkele onderstelling in des Schrijvers oog, welker nutteloosheid, d.i. ongegrondheid, door dit zijn betoog zou worden gestaafd. Tot hetzelve wordt echter in het nu verhandelde slechts stoffe verzameld, en wij kunnen niet nalaten, den bekwamen Schrijver voor dit verzamelde te danken. Vernuft, geleerdheid, wijsgeerig inzigt stralen gelijkelijk in hetzelve door. Met tegenzin, met vooroordeel misschien, vatteden wij het boekje op; met genoegen, met dankbare hoogachting voor den beschaafden, werkzamen Grijsaard leiden wij hetzelve neder. Er is in zijn begrip welligt zeer veel waarheid Wat zeggen wij? zij is er zeker. Christus volmaakte leer sluit alle eenzijdigheid buiten. De schatten van het Oosten en van het Westen zijn in dit gouden kleinood vereenigd. Maar is dit, omdat beider stroom in hetzelve zamenvloeide? Neen, hij springt onmiddellijk uit de eeuwige fontein, van welke genen langs verschillende, fel geslingerde paden, over onreine gronden, werden afgeleid. Zoo besluiten wij, ons dunkt met meerder grond. Zoo weten wij de zaak gelegen te zijn, in eenvoudigheid lettende op de geschiedenis des goddelijken oorsprongs. Moge dan dit Boek, als zoo vele anderen, van eene - het is waar grove - dwaling, door eigen oordeel des onderscheids, gezuiverd, zeer veel goed stichten, zeer veel toebrengen tot den roem des Christendoms, daartoe vele
Lezers, en vele bekwame bestrijders op Teyler's Kampplaats vinden! |
|