| |
| |
| |
Aan het leven.
U, eerste ontwikk'ling van een aanzijn,
Dat, hier in 't wiss'lend stof gezaaid,
Ontspringt, om eind loos op te bloeijen,
Door 's Eeuwgen adem zacht omwaaid!
U zing ik, vlugtig zinn'lijk leven!
Dat smart en rein genoegen baart,
Dat, door de schaâuw des doods omgeven,
Ons, grootsch, naar hooger heil doet streven,
En 't zoetst genot met weedom paart.
U zing ik, vlugtig zinn'lijk leven,
Dat als een schaduwbeeld verdwijnt,
Maar heerlijk ook, als d'eerste lichtstraal
Des dags, door donkre nev'len schijnt!
U zing ik, scheem'ring van dien morgen,
Die gods gevoelvol kroost verbeidt!
Ondankbren! door wier angstig zorgen
De hoop op uitkomst blijft verborgen,
Eerbiedigt uwe onsterflijkheid.
Zoudt g' uw geluk van wiss'ling bed'len?
Schoon rampspoedsnacht uw lot omschaâuwt,
En elke bloem, die aan de dorens
Hier bloeit, met tranen wordt bedauwd?
Neen, juicht vrij. 't Vlugtig zinn'lijk leven,
Ontvlamt door 't ougeschapen vuur,
Doet u naar hooger standpunt streven;
Op elken rampfpoed staat geschreven:
Beproeving adelt uw natuur.
Vertwijfling moog' het leven vloeken.
Hij, die in god zijn' wreker ziet,
Door wroegings helschen gloed gemarteld,
Wenscht zich terug in 't naamloos niet.
Maar 't wiss'lend leven dauwt verzachting
Voor Christnen, in den bangsten druk.
Waar vreugd ontspringt uit pligtbetrachting,
Daar, daar is de edelste verwachting,
De morgenster van 't hoogst geluk.
Ja, vlugtig leven! 'k zing u 't loflied.
Gij vergt, hoe ook met smart doormengd,
Van 't speeltuig reine, dankbre galmen,
Schoon 't oog den traan des weemoeds plengt.
| |
| |
O grootsch geschenk van 't Alvermogen!
Waar gij uw zuiv'ren gloed verspreidt,
Daar wordt gods telg aan 't niet onttogen,
Daar flikkert in des sterv'lings oogen
De zon der wolk'looze eeuwigheid.
Hoe blij omvloeit gij 't hulploos wichtje,
Dat eerst het oog voor 't licht ontsluit!
Ja, de eerste kreet - natuur zoo dierbaar -
O Leven! galmt uw glorie uit.
Dan kroont genot het reinst verlangen;
De Seraf roemt gods liefd'rijk doel,
En poogt met nieuwe lofgezangen
't Aandoenlijk juichen te vervangen
Van 't zaligst moederlijk gevoel.
Geen zorg bewolkt u voor den zuig'ling,
Gij ademt roosjes op 't gelaat,
En tintelt in zijn lagchende oogjes,
Als 't glinst'ren van den dageraad.
De kindsheid danst op teedre bloemen,
O Leven! door uw gloed gekleurd;
Gij doet haar op uw feestvreugd roemen,
Zij blijft u al haar wellust noemen,
Tot zielensmart uw krans verscheurt.
Uw krans? ja veelbelovend Leven!
Gij strengelt lieve onnooz'le jeugd
Een' seestkrans om de blonde lokken,
Bedauwt met onschuldvolle vreugd.
Maar, Kindsheid! op de rozenpaden,
Waar paradijslucht u omwaait,
En reine lusten zich verzaden,
Is, onder palm- en mirten-bladen,
Ook hollzame artsenij gezaaid.
't Verleden biedt geen beeld van rampspoed;
De toekomst is door hoop omstraald,
Terwijl verbeelding 't vlugtig heden
Met onbewolkten glans bemaalt.
Maar, Jong'ling! vlei uw hart niet langer
Met 's levens onvermengd genot;
Elk uur is van beproeving zwanger;
Uw schutsgeest zij uw gloriezanger
Aan d'eindpaal van uw wiss'lend lot.
| |
| |
Strijd moedig met onlijdbre rampen;
Dat smart uw laatste vreugd bewolk';
Maar nimmer, nimmer woede 't misdrijf
U in de borst met wroegings dolk.
Neen, ed'le Sterv'ling! 't vlugtig leven
Is de eerste schoone bloesemknop
Van 't aanzijn, u door god gegeven,
Om naar volkomenheid te streven.
Juich! strijdend luikt uw glorie op.
Welaan dan, Treur'gen! droogt uw tranen;
De wrangste kelk, die 't leven biedt,
Strekte u tot ed'le zelfvolmaking.
Houdt moed, gods liefde straft u niet.
God kent geen straf, geen wraak; neen, Christen!
't Weldadig Wezen schiep geen kwaad.
De domheid moge ondankbaar twisten;
Gij juicht, want liefde en trouw beslisten
Toch 't lot van alles wat bestaat.
Ja, 'k zong uw waarde, o vlugtig Leven!
Dat op der uren vleug'len danst,
En zilvren grijsheid, nog al vleijend,
Met bloeijend maankop gul bekranst.
Schoon zelfs de dood uw glans ontluistert,
Der Christ'nen grootheid wankelt nooit.
Neen, waar 't geweten zielsrust fluistert,
Daar wordt, wen 't brekend oog verduistert,
De sterfkoets met gebloemt' bestrooid.
De schoonste bloesem der genieting,
O Leven! dien gij lagchend bood,
Verwelkte, door den storm des rampspoeds,
Reeds bij uw vroegste morgenrood.
Toch heb ik Godd'lijk reine weelde,
Zoowel als duld'loos leed, gesmaakt.
Maar, god! wat mij 't gevoel ooit streelde,
Wat schaduw ooit op golven speelde,
Eens rijst mijn heilzon toch volmaakt.
|
|