| |
Liamande.
(Een Vertelsel.)
(Vervolg en Slot van Bladz. 668.)
‘Toen de Koning pelandor’ - zoo begon de grijsaard zijn verhaal - ‘de eenzaamheid van zijne jongelingsjaren met het gewoel van het paleis verwisselde, viel hem de tijd onuitsprekelijk lang. Er waren te dien tijde te Risatula zeldzame menschen, die men Goliti noemde, dat is: Wijzen; zij stemden overal den toon aan en regeerden. Zij hadden alles geleerd, uitgenomen de kunst, om vrolijk te zijn; zij wisten, hoe al de sterren zich bewogen, doch hun was onbekend, hoe het hart van den mensch sloeg; zij begonnen dagelijks ontelbare bespottelijkhe- | |
| |
den, doch niemand durfde er over lagchen, want hij, die lachte, werd veracht; en even daarom zetteden alle menschen hunne gezigten in eene ernstige plooi, en lachten slechts dan, als de Goliti het toestonden. De Koning pelandor was daarentegen een vriend van lagchen, zoo behielp hij zich met geeuwen, en geeuwde eens in iedere minuut, en zeide dan tot zijne vertrouwden: de menschen zijn toch verdrietige schepselen, en de wereld is ondragelijk vervelend!’
‘Zijne vertrouwelingen zeiden: “de Koning moet trouwen!” en dewijl zij dit gedurig herhaalden, zoo geloofde de Koning het eindelijk ook, en zeide: “ik moet trouwen.”’
‘Er werd nu een gezantschap, dat uit de voornaamste wijzen van Risatula bestond, afgezonden, om eene Prinses voor den Koning te zoeken. Zij kwamen te Katschemar, en hoorden zeer veel van de schoone rolane. De schoone rolane was een wonder van haren tijd. Zij maakte verzen in den Mogolschen smaak, en had spitsvindige invallen, die niemand kon verstaan, als hij niet alle boeken der wereld had gelezen. Het gezantschap werd der Prinses voorgesteld. Men droeg haar de hand des Konings op. De schoone rolane zeide: “als de Koning eenvoudig is, dan wil ik hem trouwen, want eene vrouw van mijnen geest en smaak moet eenen eenvoudigen man hebben.” Toen boog zich het geheele gezantschap voor haar; alle zeiden eenstemmig: “onze Koning pelandor is de eenvoudigste man onder de zon!” en de schoone rolane besloot hem hare hand te geven.’
‘Het gezantschap kwam terug. Men gaf eene bekoorlijke beschrijving van de aanstaande Koningin, en de Koning was vol verwachting. Men maakte eenen breeden weg over het gebergte; de schoone rolane kwam in triomf over, en de plegtigheden der bruiloft namen een begin. Maar de Koning pelandor geeuwde onophoudelijk bij die feesten, want de Prinses had onder haar gevolg wijzen medegebragt, en die wijzen hadden eene nog langdradiger en treuriger wijsheid medegebragt, dan die was, over welke de Koning reeds zoo lang had gegeeuwd. Men had treurspelen gegeven, die treurig waren. Elk een zeide overluid, dat het meesterstukken waren, en ieder een vond dezelve in stilte zeer langdradig. Men vertoonde klucht- | |
| |
spelen, waarover geen mensch lachte, en de wijzen schimpten op het volk, omdat het niet lagchen wilde.’
‘De schoone rolane studeerde des morgens in de wijsgeerte, na den middag in de geschiedenis, maakte 's avonds verzen, keek, den geheelen nacht door, naar de sterren, en de Koning pelandor lag eenzaam in zijn bed, en zeide: “het is waar, mijne vrouw is wijzer dan alle, maar als ik eene eenvoudige herderin had getrouwd, dan had ik vrolijke dagen en aangename nachten.”’
‘De schoone rolane was heerschzuchtig, omdat zij geleerd was, en driftig, omdat zij verzen maakte. De goede Koning durfde niet lagchen, dewijl dit te gemeen was, niet tegenspreken, omdat zij alles beter verstond, en als hij het al eens waagde, dan zag zij hem met eenen verachtelijken blik aan, en werd niet eer weer goed, voor hij hare verzen prees. De Koning was thans in veel akeliger omstandigheden dan te voren, en hij zeide tot zijne vertrouwelingen: “de wereld was vervelend voor ik getrouwd was, maar sedert ik de geestvolle rolane tot eene vrouw heb, is de wereld onverdragelijk.” Toen zeiden zijne vertrouwden: “de Koning moet een kind hebben,” en dewijl zij dit gedurig herhaalden, zoo geloofde het de goede Koning ook, en zeide: “ik moet een kind hebben.” - Doch een kind was zeer moeijelijk te krijgen, niettegenstaande de wijzen alle moeite hiertoe aanwendden, om den goeden Koning te helpen. De schoone rolane geloofde, dat de kinderen van haren geest (zoo noemde zij hare verzen) meer waardig waren dan andere kinderen, en de arme Koning wanhoopte reeds aan de vervulling zijner wenschen, toen eene danspartij hem uit zijne verlegenheid hielp.’
‘De schoone rolane had veel gedanst en was ook zeer warm, en de schoone rolane ging in een kabinet, om zich te verkleeden, en de Koning ging ook in het kabinet, om zich te verkleeden, en het geval wilde, dat de Koning aan zijnen wensch dacht, en dat de schoone rolane hare wijsheid vergat. In het kort, zij kwamen niet weder op de zaal. De Koning zeide: “hij, die het dansen heeft uitgevonden, is een mensch geweest;” de wijzen hielden haren vinger aan hunnen neus, de Lijfartsen luisterden elkander in het oor, en de schoone rolane beviel, na
| |
| |
negen maanden, van eenen Prins, dien zij abadussa noemde, dewijl de held van een treurspel in den Cirkassischen smaak, hetgeen men toen hemelhoog verhief, denzelfden naam had.’
‘De Koning pelandor nam het kind in zijne armen, en de tranen stonden hem in de oogen. Hij drukte het aan zijn hart, en zeide: “gij kwaamt misschien uit eene vrolijke, lustige wereld, en begint thans uw leven op de vervelende, verdrietige aarde! Gij zijt gewoon aan liefde en aan vreugde, en hier bemint de een den anderen niet, en niemand verheugt zich uit 's harten grond! Doch wees welkom tot zegen van mijn volk, en maak dit krank en treurig geslacht vrolijk en gezond!” - - Hierop wendde hij zich tot zijne schoone rolane, en zeide biddend: “laat het kind opgroeijen in zijne vrije natuur!” Maar de schoone rolane wierp eenen verachtelijken blik op hem. “Van de eerste opvoeding hangt alles af,” zeide zij, en gaf aan het kind eene min, die poëtisch was, eene oppaster, die wijsheid had geleerd, en leide het in eene wieg, die naar den Mogolschen smaak gemaakt was.’
‘De arme Koning waagde het niet, om zich hiertegen te verzetten, zijn hart was beklemd, en hij ging treurig weg.’
‘“Ik wil mijnen ouden vriend opzoeken,” zuchtte de Koning, ging in stilte in den tuin, en wierp zich op eene bank van zoden neder. Zijn oude vriend was de slaap. - “Hij is mij altijd getrouw,” zeide hij tot zünen vertrouweling, “als ik roep, dan komt hij schielijk, en drukt mij de oogen toe, opdat ik de wanorde niet meer zie, die mij omringt, en toont mij, in vrolijke droomen, eene andere wereld, die ik bemin, en waardoor ik de langdradige vervelende wereld vergete.” - Doch de oude vriend wilde deze reis niet verschijnen en hem vrolijke droomen brengen; het hart van den ongelukkigen Koning was al te zeer geroerd. Zijn blik was gevestigd op de bloemen, die rondom hem bloeiden. Een zachte wind bewoog dezelve. Zij speelden om zijne voeten. - “Gij, lieve schepselen!” zeide de Koning, “gij komt vrij uit uwe knoppen ten voorschijn, en leeft zonder verdriet! Gij draagt uwe kleuren openlijk en vrij, en bekommert u niet, of uw bont kleed schoo- | |
| |
ner of slechter zij dan het bonte kleed van uwen nabuur.....” Hij zou nog langer met de bloemen hebben gesproken, want de goede Koning had de gewoonte, om met dieren, bloemen en levenlooze dingen veel, doch met de menschen weinig te spreken. Hij zou dus nog langer hebben voortgesproken, zoo hij niet door de toonen eener luit ware gestoord geworden. Achter hem was een bosch. Vandaar schenen de toonen der luit te komen. De Koning was stil en luisterde. Hij stond op en sloop nader bij. Eene eenvoudige herderin zat onder de schaduw van eenen berkenboom. Haar gezigt was half met eenen sluijer bedekt. Een krans van veldbloemen hing over hare schouders, twee viooltjes en eene sneeuwwitte roos bloeiden aan haren boezem.’
‘Dit was liamande!’ riep zalima.
‘Zij was het,’ zeide de grijsaard, ‘doch nog noemde zij haren naam niet; zij zweeg en zong haar schoonste lied. “Zalima! zing voor den vreemdeling liamande's gezang!”’
Zalima zonk schaamrood aan de borst van haren vader, en zeide: ‘fakir zal met het gezang van liamande spotten, en dat zou die vriendelijke vertoornen.’
‘Zing evenwel, mijn lieve Kind!’ hervatte de grijsaard, ‘fakir moet tot hare verschijning worden voorbereid.’
En zalima zong:
Zie rondom licht en vreugdenglans,
Der sterren blijden ronden dans,
Het juichen der natuur! -
Het menschen hart slechts zonder rust
Gaat zonder vreugde grafwaarts heen.
Wat wilt gij dan, o menschen hart!
In 't schoone rijk der aard?
Waarom toch kwelt ge u hier zoo zeer!
Om ijd'le dwaasheid, droomerij!
Wat zorgt gij, hoe de tijd verdwijnt,
Terwijl uws boezems adem gaat?
| |
| |
Ach, kom bij mij! verlaat uw smart,
Geniet de reinste vreugd!
Mijn kus is zoet, mijn hart is warm,
Kom rust aan mijne borst!
Aan mijnen boezem, aan mijnen mond
Genezen de smarten, daar wordt gij gezond.
Zalima zweeg. Hare oogen zwommen in tranen. Fakir had nimmer heiliger droppen gezien. ‘Zalima,’ zeide hij, en vatte hare hand, ‘gij hebt een schoon geloof, uw lied heeft mijne jeugd mij in het geheugen terug geroepen, en ook de bloemen, met welke ik in mijne kindsheid speelde.’ - ‘Ach, schoone Vreemdeling!’ riep het voortreffelijk meisje, en sloeg haren witten arm om zijnen hals, ‘gij moet bij ons blijven en worden als wij, want ik bemin u, en kan u niet laten gaan.’ -
Fakir kuste sidderend hare brandende lippen, en de grijsaard voer met zijn verhaal voort.
‘“Wie zijt gij, vriendelijk meisje?” zeide de Koning. - “Ik wil u zeggen wie ik ben,” antwoordde het meisje, “aan goede menschen maak ik mij gaarn bekend. Ik ben liamande, die den vogelen hun gezang leert, de bloemen hare kleuren geeft, die in het kristal der bronnen ruischt, en in het gesuis des wouds spreekt; alles bemint mij, en ik bemin alles, doch de menschen hebben mij uit hunne harten verbannen.” - “De menschen zijn goed,” antwoordde de Koning, “maar de wijsheid maakt hen dwaas, en het verstand maakt hen vervelend. Als zij uwe oogen zagen, en uwe stem hoorden, dan zouden zij weder kinderen worden en zich verblijden!” De goede Koning werd opgeruimd; hij zette zich aan hare zijde neder, vertrouwde haar al zijne zorgen, en verzocht haar, om den jongen Prins, dien rolane geleerd wilde maken, te beschermen. - Liamande beloofde hem zijn verzoek te vervullen; zij hief haren sluijer op, en liet hem haar hemelsch gezigt beschouwen, en nam de sneeuwwitte roos van haren boezem en stak die op zijne borst. Toen kwam de oude vriend, de slaap, en drukte den goeden Koning de oogen toe, breidde zijnen mantel over hem uit, zoodat hij de treden des tijds niet meer hoorde, en vertoonde hem de vrolijke
| |
| |
beelden, die in de wereld der droomen gevormd worden.’
‘De schoone rolane had, gedurende dien tijd, eene voorlezing over den Mogolschen smaak, door eenen jongen wijzen, die zelf geenen smaak bezat, aangehoord; de min had bijdragen tot nieuwe tijdgedichten geleverd, en de oppaster had over de grondoorzaken van alle menschelijke wetenschappen nagedacht. Niemand had aan den kleinen Prins gedacht, en toen men juist toevallig naar de wieg zag, zoo was zij - ledig.’
‘Een vreesselijk geschrei verhief zich. De schoone rolane hield zich driemaal, als ware zij flaauw, en men gaf haar driemaal het genoegen, dat men het geloofde. Alles werd doorzocht, men zond overal boden heen, de Koning werd uit zijnen zoeten slaap opgewekt, doch de kleine troonsopvolger was nergens te vinden! Droevig sloop de Koning naar de ledige wieg, en vond een viooltje in de plaats, waar zijn geliefd kind had gelegen. “Liamande!” zeide hij geroerd, doch in stilte, en stak het viooltje bij de sneeuwwitte roos, die hij op zijne borst droeg. “Zijt gerust!” zoo sprak hij tot de schoone rolane, die als eene furie het geheel paleis doorliep, “zijt gerust, ons kind zal opgroeijen als de bloemen.” Doch de schoone rolane begon bitter, schamperlijk te lagchen, en de Koning droop stilletjes heen.’
‘De avond kwam. De schoone rolane zette zich aan hare schrijftafel en schreef een treurspel: het geroofde kind. De min maakte eene elegie, en de oppaster bewees, dat het een onaangenaam toeval was, waaraan toch in der daad geen mensch had getwijseld. Het treurspel veroorzaakte eene verbazende sensatie; de elegie werd voor een meesterstuk verklaard; het bewijs werd voor het scherpzinnigste gehouden, wat men ooit had gelezen, en alle drie dankten, na acht dagen, den hemel, dat het kind geroofd was gewordeu.’
‘Er waren achttien jaren vervlogen. De Koning had geen kind gekregen, hoe dikwerf er ook weder gedanst was geworden. De schoone rolane had hare schoonheid verloren, maar aan wijsheid zoo ongeloofelijk gewonnen, dat zij eens drie nachten achter malkanderen wegens het zeer moeijelijk onderzoek: of wel
| |
| |
van eene vloo, als zij hare vlooijen natuur had afgelegd, nog eene vloo overgebleven ware? geen oog had kunnen toedoen. De wijzen waren over deze gewigtige vraag in twee partijen verdeeld; de eene hield staande, er was dan nog eene Nietvloo voorhanden, de andere verzekerde, er was dan eene Vlooniet overig. De twist hierover werd met zulk eene bitterheid gevoerd, dat vele groote mannen van beide partijen aan galkoortsen stierven, dat vele daarbij hunnen goeden naam verloren, en alle hunne eer zeer twijfelachtig maakten. Men toonde echter aan beide zijden zeer veel scherpzinnigheid, en geheel Perzie met al zijne talentvolle koppen, en al zijne schrandere wijzen - en van dezen vond men in der daad eene aanzienlijke menigte - nam daaraan zoo veel deel, dat bijna elke familie hierover in Nietvlooijen en Vlooinieten werd verdeeld.’
‘Doch hierbij moesten de vorderingen der wijsheid niet blijven staan. Men werd van dag tot dag fijner, geestrijker en geleerder. Men werd voorzeker hierdoor verdrietig, nijdig, afgunstig en opgeblazen. De goede Koning pelandor geeuwde voorzeker dagelijks vijftigmaal meer, en had het, sedert verscheidene jaren, niet gewaagd, om met de schoone rolane en haar geleerd gezelschap een enkel woord te spreken, doch wat maakte dit in vergelijking tegen de ongeloofelijke voortgangen in de wijsheid.’
‘Eindelijk - dit was een roemvol tijdvak - was men tot eene hoogte gekomen, dat de eene Goliti den and ren niet verstond, dat geen mensch de Goliti's verstond, en dat geene Goliti's de menschen verstonden. Toen - het achttiende jaar was voorbij; abadussa, de lieveling van liamande, was onder hare zorg opgegroeid als de bloemen des velds, zijn geest was helder als het eeuwige vuur voor den troon der onsterfelijken, en zijn hart was zuiver als de daauwdroppen in den kelk der rozen - toen besloot liamande haren kweekeling op het tooneel der treurige belagchelijke wereld te laten verschijnen, en het hart van den ouden Koning door het gezigt van zijnen zoon weder te vervrolijken.’
‘Abadussa verscheen, een geest uit een vreemd gewest, met sterke, jeugdige kracht, en wilde de kranke menschen gezond maken, doch zij bespotteden
| |
| |
hem, en bewezen hem, dat hij eenvoudig was, dat hij eenvoudig moest zijn, en dat hij eenvoudig moest zijn, zoo lang als hij leefde Alleen de goede Koning drukte hem, met vreugdetranen, aan zijn hart, en toonde hem de witte roos van liamande, die onverwelkt voor zijne borst bloeide. Doch de jongeling breidde zijne handen uit in de blaauwe lucht, en wilde naar zijne leermeesteres en vriendin terug keeren, en aan haren boezem blijven, en de menschen en hunne dwaasheden met verachting vergeten.’
‘Toen ontfermde zich liamande over haren verlatenen lieveling, en over het geheele dwaze geslacht, en gelijk eene teedere moeder hare kinderen naar bed brengt, als zij te lang hebben gespeeld, en zich niet meer met elkanderen verblijden, maar twisten; zoo liet liamande eenen langen slaap op aller oogen vallen, en toen de menschen weder ontwaakten, hadden zij alles vergeten, en wisten verder niets, dan dat een blaauwe hemel, vol met glinsterende sterren, boven hunne hoofden dreef, en dat een groene aarde rondom hen bloeiden, vol met aangename bloemen, en dat zij eene begeerte naar liefde in hunne borst droegen, die gestild, en een verlangen naar vreugde, dat bevredigd moest worden. Alle papieren, (fakir bloosde) welke de menschen door hunne dwaasheid hadden zwart gemaakt, alle gedenkteekenen, door welke zij hunne dwaasheid hadden getracht te vereeuwigen, waren verdwenen, alleen de liederen der goddelijke zangers en de kinderlijke verhalen eener onschuldige wereld waren overgebleven; want wat uit de diepte van het menschelijk hart in woorden en beelden voortkomt, is eeuwig en onveranderlijk; en schoon er meer dan drie duizend boeken vol gedichten verloren gingen, zoo ging er toch geen enkel klein lied, dat uit de volheid van een rein hart voortgesproten was, verloren. “Die gelukkigen, welke dezelve zongen,” zeide liamande, “heb ik gekust en gezegend voor hunne geboorte, ik heb hen aan mijnen dienst gewijd, en zij zijn aan mij getrouw gebleven midden onder de dwaasheden hunner verkeerde tijden.”’
‘Abadussa beklom den troon. Hij regeerde zijn gelukkig volk acht en negentig jaren. Nooit was
| |
| |
het regeren zoo gemakkelijk, nooit het gehoorzamen zoo vrolijk, nooit een tijd zoo opgeruimd als de lange jaren, in welke vader abadussa op den troon zat. Daarom noemt het volk hem nog altijd den vrolijken Koning, en zegent zijne gedachtenis.’
‘Toen hij voelde, dat zijne dagen ten einde liepen, bad hij zijne vriendin, dat zij zijn volk toch altijd voor die vreesselijke ziekte wilde beveiligen, van welke hetzelve nu door hare hulp verlost was, en zij beloofde het hem, en zij komt thans jaarlijks eens bij ons en viert met ons de gedachtenis van haren lieveling. Dan zien wij in hare schoone oogen, en zij reikt den edelsten onder ons haren mond om te kussen, en schenkt onzen kinderen sneeuwwitte rozen, die nimmer verwelken, en die wij op onze harten dragen, tot dat wij sterven.’ -
Hier sloot de grijsaard zijn verhaal. ‘En morgen zult gij die heerlijke ook zien,’ zeide zalima, en omhelsde den vreemdeling; fakir beantwoordde deze omhelzing, en eene nooit gevoelde zeldzame gewaarwording beving hem, en hij zeide: ‘Ach! ik verdien haar niet te zien!’
Toen fakir alleen was, voelde hij de oude begeerte weder in zijne borst, die hij, als jongeling, bij zijne eerste liefde had ondervonden; zijne oogen stonden vol tranen, en hij wierp eenen blik naar de sterren. Het scheen hem toe, dat in de geheimenisvolle trekken van dit eeuwig schrift elke gedachte, die in de menschen reeds ontwaakt is, of nog ontwaken zal, verborgen lag. Al wat hij wist, scheen hem zoo klein, hetgeen hij gevoelde, was voor hem zoo groot, en zijn hart opende zich voor dat schoone kinderlijk leven, met hetwelk ieder betere mensch zijne loopbaan begint en eindigt. Hij zonk in de armen des slaaps, en zalima's beeld stond voor zijne gelukkige ziel; het meisje bekranste hem met bloemen, en leide eene onverwelkelijke roos op zijne borst.
Het juichen van het volk deed hem ontwaken, toen de eerste purperstrepen den hemel versierden. De indrukken van den avond des vorigen dags waren verdwenen; hij vraagde naar zijne ezels en wilde de papieren onderzocken; doch toen trad zali- | |
| |
ma tot hem, schoon als een pas ontluikende rozenknop, versierd als eene bruid, en greep zijne hand, bragt hem in de vrije morgenlucht, en ijlde met hem naar de plaats, waar het volk vergaderd was, om de komst van liamande af te wachten. Op het midden van die plaats verhief zich eenen heuvel, met de schoonste bloemen versierd. Het was het graf van den goeden Koning abadussa. Het volk had eenen ruimen kring om den heuvel geslagen, en in het midden van dien kring knielden de kinderen en grijsaards.
Toen de zon boven den horizon was opgerezen, daalde eene purperen wolk neder, en kwam hoe langer hoe nader, en het volk juichte haar te gemoet, en alles omhelsde en omarmde elkander, en noemde zich broeders en zusters en geliefden. Thans was de wolk op den heuvel nedergedaald; zij verdeelde zich, en liamande stond op het graf, schoon als een engel des vredes, vol van verhevene waarde, gelijk eene der onsterfelijke maagden uit de woningen der zaligen. -
Zij ligte haren sluijer op, en hare heilige schoone oogen blikten op de vergadering zegenend neder, en zij vraagde met eene liefelijke stem: ‘Kent gij mij?’
‘Wij kennen u! wij beminnen u! wij behooren u eeuwig toe! Verlaat ons niet!’
‘Ik ken uwe stem,’ riep fakir, ‘ik hoorde dezelve in de dagen mijner schuldelooze jeugd. Gij heilige riept mij, en ik volgde u en was gelukkig. Neem mij weder aan en zegen mij!’
Toen wenkte liamande zalima. Het meisje knielde blozend op den heuvel, en liamande leide de hand van fakir in de hare, en kuste hen beide op het voorhoofd, en zeide zachtjes tot hen: ‘blijft mij genegen!-!!’ |
|