duchtige boetpredikatie. ‘Man!’ zeide hij, ‘laat dat toch!’ - ‘Maar, Heer Ambtman!’ viel de Regter hem in, ‘ben ik dan een Heksenmeester?’ - ‘Ei,’ antwoordde de gestrenge Heer, ‘ik geloof niet aan die gekheid - maar de lieden zeggen het toch, en men moet den lieden geene gelegenheid geven, inzonderheid wanneer men Regter is!’ - ‘Ja,’ hernam de Regter, ‘de lieden zeggen veel; zij praten immers wel zelfs van u, Heer Ambtman! - ik zou het waarachtig niet gaarne weer over vertellen!’ - ‘Nu, wat zeggen zij dan van mij?’ vroeg de Ambtman.
De Regter beweerde, dat hij zulks om alles in de wereld niet voortzeggen mogt - Mijnheer de Ambtman zou daar zelf te zeer over ontrust worden. De Ambtman betuigde, dat het hem geheel onverschillig zijn zou, en drong er op aan, om het hem vrij uit te bekennen, wat men van hem zeide.
‘Ach, hoogedele Heer Ambtman!’ zeide de Regter, ‘de lieden zeggen, dat gij gansch geen Heksenmeester zijt!’