Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1811
(1811)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 571]
| |
lijke afkomst, en van meer dan gemeene schranderheid, als zijnde, door zijnen moed, door beleid geschraagd, vier en twintig malen aan de handen des Geregts ontkomen. Zijne opvoeding schijnt niet verwaarloosd geweest te zijn, en hij, in zijne jeugd, een weinig Latijn en Grieksch geleerd te hebben. Toen hij in de gevangenis kwam, welke hij niet verliet dan om het schavot te betreden, zich herinnerende, dat het dezelfde was, in welke hij, toen vijftien jaren verleden, voor de eerste maal was opgesloten, riep hij uit, als door een kwaadspellend voorgevoel gedreven: ‘Zie hier mijn Alpha en mijn Omega!’ Reeds sints zijne vroege jeugd was het stelen voor hem als eene behoefte; wanneer hij in de Mis was, wist hij telkens het een of ander te moffelen. Zijns gelijken had hij niet in handigheid om zich van zijne boeijen te ontslaan, het sterkste traliewerk te doen vallen, van de hoogste torens zich te laten zakken, langs ladders, van het stroo gemaakt, waarop hij in zijn hok sliep; hij opende de zwaarste sloten met een' spijker, of slechts met een stukje hout en bindgaren. Doch hieromtrent bezat hij niets uitstekends boven de overige leden zijner rooverbende; zoo wel verzekerd hielden zij zich omtrent de middelen ter ontkominge, dat een van hen, in zijne gevangenis zijnen levensloop beschrijvende, zijne vlugt uitstelde, tot dat hij zijn verhaal had geëindigd; waarna hij ook veilig ontkwam. Zie hier een verhaal, met de eigene woorden van hessel zelven, van eene zijner ontkomingen uit den kerker. Vermeld hebbende, hoe hij viermaal was betrapt, in het oogenblik als hij op het punt was van uit te breken, vervolgt hij aldus: ‘Thans verscheen de Cipier, verzeld van twee Geregtsdienaars, verzekerende, in het toekomende zich beter van mijnen persoon te zullen verzekeren. Een van hen maakte in den muur een' ijzeren ring, en ketens daaraan vast, met welke mijn ligchaam en mijne voeten omwonden werden. Lagchende gingen zij van mij. Door middel van een' spijker gelukte het mij, na herhaalde pogingen, een der hangsloten van mijne keten te openen. Aldus eene mijner handen vrij hebbende, stak ik dezelve wederom in mijne keten; dit beschouwde ik als noodzakelijk, als wel voorziende, dat de Ci- | |
[pagina 572]
| |
pier mij andermaal zoude komen bezoeken, zoo als ook gebeurde; volkomen gerust verliet hij mij. Met ongeduld wachtte ik op den nacht; naauwelijks was het donker, of ik bevond mij op vrije voeten. Een goed vriend, welke in de buurt woonde, verleende mij schuilplaats. Thans deed ik eene gelofte, en sedert heb ik dezelve godsdienstig volbragt, de verjaring mijner verlossinge, door het houden van eenen vastendag, te vieren.’ Een vreemd verschijnsel voorwaar! Een roover, een moordenaar, doet eene Godsdienstige gelofte, en hij betaalt dezelve met der daad! Welk eene ontzettende tegenstrijdigheid! Welk eene rijke stoffe tot zedekundige aanmerkingen! De naam des anderen roovers was weiler. Hij was een der schoonste manspersonen van zijnen tijd, en zijn hart oorspronkelijk tot de deugd gestemd. Reeds op zijn zestiende jaar trad hij in het huwelijk, met een meisje, even beminnelijk als schoon. Tot zijn ongeluk had hij eenig Latijn geleerd. Een boek, in die taal geschreven, vele zoogenaamde geheimen bevattende, om verborgene schatten te ontdekken, viel hem in handen; dit was de aanleiding tot zijne volgende levenswijze. Aan de beoefening van dit heilloos boek zich geheel overgevende, werd zijne verbeelding verhit; hij verwaarloosde het beroep, waartoe hij was opgeleid; dikmaals was hij gansche nachten van huis; hieruit ontstond krakeel met zijne echtgenoote, hetwelk zoo hoog liep, dat hij, te langen laatste, haar geheel verliet, en aan stelen en rooven zich volkomen overgaf. Reuzenstappen deed hij in al de kunstgrepen van dat versoeijelijk bedrijf. Zijnen weergaê had hij niet in listigheid en tegenwoordigheid van geest; geene sloten zoo sterk en zwaar, of hij wist dezelve te openen; geen traliewerk zoo vast, of hij wist er zich eenen weg door te banen. Twaalf maal ontkwam hij uit meest verzekerde gevangenissen, op eene even onversaagde als vernuftige wijze. Eenmaal liet hij, met de grootste onbezonnenheid, zich neder van eene hoogte van honderd voeten, langs eene koord, van zijne deken gemaakt; hij had zijne voeten reeds op den grond gezet, toen hij kogels langs zijne ooren hoorde sissen; hij werd gevat, doch ontkwam ook ditmaal wederom. Niemand | |
[pagina 573]
| |
evenaarde hem in werkzaamheid, wanneer er een' diefstal moest gepleegd worden; zijn moed deed hem zich altoos op de gevaarlijkste plaatsen vervoegen, latende het voor zijne makkers over om zich van den buit te verzekeren. Als hij geld had, hadden het zijne makkers ook; liever gaf hij meer dan te weinig van hetgeen zij te vorderen hadden. Nooit konde hij door strikvragen of dreigementen bewogen worden om hen te verklappen. ‘Die man kan zich nog beteren,’ was zijn zeggen; ‘ik wil niemand in het verderf brengen.’ Op zekeren tijd werd hij tegen eenen dief verhoord, die zich zeer ondankbaar omtrent hem gedragen, en alles kwaads van hem gezegd had; doch hij wilde, onder het verhoor hem, volstrekt niet herkennen, en bleef bij zijne ontkenning, dat hij zijn medepligtige was. Naderband met eenen Geregtsdienaar zich alleen bevindende: ‘Het is wel de man,’ zeide hij, ‘welken gij zoekt; maar, daar ik de eenigste ben, die hem kan beschuldigen, zult gij mij nimmer kunnen bewegen om het voor eene regtbank te doen; men zoude mij van wraakzucht kunnen verdacht houden; en hetgeen ik zeg, moet niet alleen waar, maar ook boven alle achterdocht verheven zijn.’ Bij alle gelegenheden bleef hij zich zelven gelijk. Meer dan eens redde hij zijne makkers met gevaar van zijn eigen leven. Toen hij de laatste maal werd te regt gesteld, verre van zich met ijdele hoop te vleijen: ‘Niets anders,’ zeide hij tot zijne Regters, ‘heb ik te verwachten dan den dood, of mijn ontslag met eene eeuwige ballingschap. Alle toegevendheid zoude gevaarlijk zijn voor den staat en voor mij zelven. Voor het overige ben ik gerust; nooit hebben mijne handen bloed vergoten; wanneer ik een kind hoorde schreijen, of een hondje keffen, zag ik straks van de schoonste gelegenheden af, omdat ik zelfs voor de enkele mogelijkheid beducht was, door een' onvoorzienen tegenstand, mij genoodzaakt te vinden, in weerwil van mij zelven, aan eenen mensch geweldige handen te moeten slaan. Vreemd zal het, ongetwijfeld, luiden,’ dus vervolgde hij, ‘eenen dief van beroep van zedelijkheid te hooren spreken; maar, gelooft mij, ik heb ook de mijne; en een zeer geruststellend denkbeeld | |
[pagina 574]
| |
is het althans voor mij, dat ik bij mij zelven volkomen verzekerd ben, nooit geweld gepleegd, en, misschien, het plegen van zeer vele gewelddadigheden verhinderd te hebben.’ Aan zijn lot met gelatenheid zich onderwerpende, nadat hij zijn doodvonnis had hooren lezen, deed hij met veel smaak zijnen jongsten maaltijd, sliep den ganschen nacht zeer gerust, en trad, met een blijmoedig gelaat, den dood te gemoet. Op denzelfden dag werden, met weiler, verscheidene medepligtigen, en onder deze de bovengemelde hessel, met den dood gestraft De eenigste van allen was weiler, die, met drooge oogen, het schavot betrad. Hessel vertoonde vele blijken van laf hartigheid; verscheidene malen viel hij in zwijm: hij moest naar het schavot gedragen worden. Toen weiler van eene bijzit, welke hij hield, het jongste afscheid nam, gaf hij haar verscheidene teedere en nadrukkelijke vermaningen. Hij verzocht, dat zij ten minste een jaar lang opgesloten mogt gehouden worden, opdat zij tijd mogt hebben, om haar voorgaand leven te overdenken, en, door ligtzinnigheid niet vervoerd wierde, om met eenen anderen kwaaddoener in soortgelijke verbindtenis als met hem te treden. Op het schavot gekomen zijnde, verklaarde hij, met eene heldere en verstaanbare stem, aan de duizenden getuigen zijner straffe, den dood verdiend te hebben; hij voegde er nevens, dat zijne handen zuiver waren van menschenbloed, en hij zelf tot het leven, hetwelk hij geleid had, niet was opgevoed. |
|