Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1811
(1811)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 425]
| |
de vaste kust in de landen, die aan de Noordpool grenzen, maar dikmaals ook op ijsschotsen, eenige mijlen ver in zee. In eene geloofwaardige Reisbeschrijving ontmoetten wij onlangs het volgende verhaal, dat dier betreffende. Op zekeren dag in den vroegen morgen riep de man, die op den uitkijk zat, dat hij drie Beeren met grooten spoed over het ijs zag loopen, hunnen weg nemende naar het schip. Ongetwijfeld waren zij gelokt door den reuk van het spek van het zeepaard, eenige dagen te voren gedood, hetwelk de manschap had in brand gestoken, en nu nog op het ijs brandde. Welhaast bleek het, dat de Beeren eene moeder met twee jongen waren; maar de jongen waren bijkans zoo groot als de moeder. IJlings schoten zij toe op het vuur, rukten het gedeelte van het vleesch van het zeepaard, hetwelk nog niet verbrand was, uit de vlammen, en sloegen het gretig te lijve. De matrozen wierpen de stukken vleesch van het zeepaard, die zij nog bewaard hadden, op het ijs, hetwelk de Beerin alleen weghaalde, verdeelende dezelve onder hare jongen, en voor zich zelve slechts een klein gedeelte behoudende. Terwijl zij het laatste stuk weghaalde, schoten de matrozen op de jongen, zoodat zij beiden dood nedervielen; bij het teruggaan werd ook de moeder, doch niet doodelijk, gewond. Niemand, ten zij van een gansch ongevoelig hart, konde zijne tranen bedwingen, op het zien van de teederhartigheid, welke het arme beest vertoonde, in de jongste oogenblikken der stervende jongen. Hoewel de Beerin zwaar gekwetst was, en naauwelijks naar de plaats konde kruipen, alwaar zij lagen, voerde zij, echter, het stuk spek, hetwelk zij had gehaald, even als de voorgaande, derwaarts, scheurde het in kleine brokken, en leide het voor dezelven neder; en toen zij zag, dat zij niet wilden eten, leide zij hare pooten eerst op het eene, dan op het andere jong, en trachtte dezelve op te heffen, slaande onder dit alles een erbarmelijk klaaggeluid. Ziende dat zij de jongen niet op de been konde helpen, ging zij henen; eenige weinige schreden van daar zijnde, keek zij om en zuchtte, keerde voorts terug tot de jongen, en likte hunne wonden. Te tweede maal ging zij heen, | |
[pagina 426]
| |
even als te voren, en eenige weinige schreden zijnde gevorderd, keek zij insgelijks om, en stond eenigen tijd steenende stil. Doch hare jongen nog al niet opstaande, om haar te volgen, keerde zij van nieuws terug, en met teekens van onbeschrijfelijke deelneminge nu het een, dan het ander belikkende, liep zij al zuchtende en steenende rond. Ten laatste ziende, dat zij koud en levenloos waren, hief zij haar hoofd op naar het schip, en graauwde den moordenaren eenen vloek toe, welken zij met eene hagelbui van musketkogelen beantwoordden. Zij viel tuschen hare twee jongen, en stierf, likkende hare wonden. Jeugdige Lezers en Lezeressen, wie gij zijt, kunt gij de moederlijke genegenheid der Beerin bewonderen, en de warmste bewegingen van dankbaarheid niet in uw hart gevoelen omtrent uwe ouders, die wel, in zekere mate, even als de dieren, door instinkt, maar nog meer uit beweging en met beredeneerd overleg, voor u de teederste zorge dragen? |
|