| |
Hooge graad van ijverzucht.
Zeker Landman, ezzelin genaamd, leefde in dat onbeschaafde rijdsgewricht, waarin ligchamelijke krachten veelal verre boven de voortreffelijk heden van den geest geschat werden, en men de driften den ruimen teugel vierde, daar men zich derzelver bevrediging onder alle omstandigheden veroorloofde. Ezzelin was met eene stoutmoedige en trotsche ziel begaafd. Over elk eenmaal beraamd plan was zijn geest steeds ingespannen en onveranderlijk werkzaam; allerhevigst was de ontvlamming zijner driften. Zulks bewees zijn voormaals oorlogzuchtig leven; en ook zijne liefde voor olympia, zijne echtgenoote, strekte ten bewijs daarvan.
| |
| |
Midden tusschen het gebergte in de Mark Treviso, in Italie, aan welks voet olympia's weide en hof lagen, hoedde, reeds sints eenen geruimen tijd, fabri, een jonge Herder, zijne kudde. Hij was gewoon, om, tegen eenen heuvel leunende of op eene vooruitstekende rots gezeten, een landlied op zijne fluit te spelen. De zachtvloeijende en wegsmeltende toonen, die door den afstand nog verfraaid werden, baanden door olympia's oor eenen weg tot haar hart. Vaak, wanneer zij in de gezellige stilte der avondschemering, of op eenen schoonen herfstdag, zijne kunstelooze muzijk vernam, vloeiden er onophoudelijk tranen van stille aandoening uit hare oogen; zonder dat zij het zelfs wist, zonder dat zij er aan dacht, om te klagen, ontglipte haar een zucht. Het scheen haar leed te doen en evenwel was zulks streelend voor haar hart. Ook het geblaet zijner schapen, zelfs het geruisch zijner weidende geitjes geviel haar. Schilderachtig was haar de aanblik zijner opwaarts klimmende kudde. Olympia had dit met alle gevoelige zielen gemeen, dat voorwerpen uit de natuur, vooral uit het bergachtige, krachtig op haar werkten.
Doch ezzelin, van een veel ruwer gestel, kende geene werkingen van dezen aard. Met verbazing zag hij zijne echtgenoote, bij den eenvoudigen toon eener fluit, tranen storten; hij bespeurde, dat de indruk dezer landmuzijk langdurig bij haar werkte; dat olympia dikwerf daardoor den volgenden avond in eene soort van zwaarmoedigheid verzonk; en in plaatse van zich over deze teedere, gevoelvolle ziel te verheugen, of door opwekkende gesprekken deze stille droefheid te doen verdwijnen, gaf hij aan den rampzaligsten argwaan gehoor; vierde den gevaarlijksten vijand van de gelukzaligheid des huwelijks, jaloezij, in zijn hart den ruimen teugel, en de ongelukkige scheen vast bij zich zelven overtuigd, dat zijne vrouw op den Herder verliefd ware.
Zijne rust was nu verstoord en zijn arbeid hem tot eenen ondragelijken last. Zwijgend en koel was zijne verkeering, norsch elke zijner thans schaarsche woorden, veelbeduidend elk zijner nasporende blikken. Onderdrukte zuchten lagen in zijn hart als opgesloten. Hij had nu voor olympia geene liefkozingen meer, stelde in hare bezorgde moeder geen vertrouwen, des
| |
| |
nachts ontbeerde hij den slaap en den ganschen dag door beheerschten hem niets dan kwade luimen. Een booze geest, dit voelde en beleed hij zelf, woedde in zijn binnenste. Doch hij schaamde zich zelf, om dit jaloezij te noemen, en bevond zich in de noodzakelijkheid, om zulks niet blijkbaar te toonen. Hij gaf daarom voor, dat het gewetensangst was over te voren gepleegd onregt en besloot, ten einde zich daarvan te bevrijden, eene reis naar het heilige land te doen.
Reeds langer dan eene eeuw had toen reeds in Europa de gewoonte van Kruisvaarten geheerscht; die drift, wel is waar, ontvlamde niet meer met die eerste, bijna onbegrijpelijke woede, waarin, tot schande des menschelijken verstands, een half naakte, eenvoudige kluizenaar geheele millioenen ligtgeloovige dweepers ontstoken had; doch dezelve was nog sterk genoeg, om vele duizenden naar het Oosten te drijven, waar zij gemeenlijk, in plaats van voor zonden te boeten, nog nieuwe en grootere op zich laadden. - Ook ezzelin nam thans het kruis op. Vergeefs weende zijne vrouw, vergeefs smeekte hare goede moeder. Hij scheurde zich met een ernstig afkeerig gelaat los en ging. Eenige jonge Tempelheeren, die alles, wat hun in Europa slechts voorkwam, verzamelden en door dezen edelen troep het graf van den messias uit de handen der ongeloovigen rukken wilden, namen gewillig den aangeboden dienst van onzen held aan en onderscheidden hem weldra van den overigen tros; want zij vonden allen in hem den moed, dien een gewoon oorlogsheld, en dien koelen overzienden blik, dien de Bevelhebber behoeft. In verscheidene kleine gevechten dreef hij, door de kracht van zijnen arm, den vijand op de vlugt, en zijn moedig voorbeeld strekte zijnen medgezellen ter navolging. Men overlaadde hem met lof, en hij bleef daarbij even koelzinnig als bij aannadering van het gevaar en des doods. Stilzwijgend ging hij naar den strijd, en ook, wanneer hij als overwinnaar terugkeerde, geschiedde zulks met langzame schreden, duistere blikken en zamengebetene lippen.
Hij was naar Palestina getrokken, om in het gewoel des oorlogs zijne inwendige rust weder te vinden. Hij dwaalde. De Saracenen vreesde hij niet; maar olym- | |
| |
pia en fabri verscheurden zijn hart. De afwezigheid had hem troost moeten schenken, doch had zijne kwelling slechts vergroot. Slaap en dood schenen overeengekomen te zijn, om van hem te vlieden. Hij kon deze folteringen niet langer verdragen. In de eerstkomende Lente, scheepte hij zich op het eerste het beste vaartuig in, keerde naar Italie terug, en ijlde naar de woning van olympia. Hier, in het kleine woud, waarin dezelve lag, verborg hij zich, om zijne echtgenoote te bespieden.
Ook hier bragt hij het grootste gedeelte van den nacht slapeloos door. Eerst den volgenden morgen zegepraalden moed en natuur over zijn onrustig hart. Hij was in sluimering gevallen, juist toen de zon opging en plotseling de klank van fabri's rampzalige fluit hem in de ooren drong. Welk bitter, hem steeds vervolgend, noodlot! Om ze niet meer te hooren en hem niet meer te zien was hij naar Azië gevloden. O, waarom moest het zijdgeweer der ongeloovigen hem verschoonen! - Thans begon fabri's fluit een nieuw lied. Het was nog kwijnender en teerder, dan het eerste; het scheen geheel een lied der liefde te zijn. Woedend rees ezzelin op en ijlde naar het gebergte: zoo doorzweeft in Arabie een doodende wind de woestijnen; zoo stijgt uit zee eene vreesselijke waterzuil op, en doet elk schip, dat dezelve nabij komt, naar den afgrond zinken. Hij zwoer den Herder den dood; maar de beschermende Godheid waakte over den onschuldigen. Hij zocht hem overal, maar vond hem niet.
Op dit oogenblik trad zijne echtgenoote voor de deur der hut; wendde haar oog naar de afhelling, zag en vertrouwde hare blikken naauwelijks. Zij gaf eenen luiden gil van verrukking, toen zij eindelijk gewaar werd, niet te dwalen. Zij ijlde hem te gemoet, breidde van verre reeds hare armen voor hem uit, en werd, toen zij, dronken van vreugde, aan zijne borst zonk, sterk door hem aangezien on toen - weggestooten. Ook hare grijze moeder, die naderhand kwam, werd koel bedankt, toen zij hem hartelijk welkom heette. Alle vragen of aanspraken werden meer met ja of neen afgewezen, dan beantwoord. Nog eenmaal wilde zijne vrouw hem omarmen; hij
| |
| |
ontrukte zich haar nogmaals, en ging morrende in de hut.
Hij greep zijne spade en bijl weder op. Hij werd ook spoedig weder werkzaam, maar niet vrolijker. Vergeefs sprak men met hem, hij antwoordde niet; vergeefs weende zijne echtgenoote; hij slo g geen acht op hare tranen. Wanneer hij des avonds naar huis kwam, zat hij met een norsch gelaat in eenen hoek, en nam eene slapende houding aan, om alle gesprek te vermijden. Zijne legerstede moest men op eene eenzame plaats in gereedheid brengen. In zijn binnenste smeulde een onweder en wachtte slechts op de geringste aanleiding om uit te bersten.
Terwijl ezzelin in zijn eigen huis zoo koelzinnig, zoo afkeerig van zijne huisvrouw leefde, onderzocht de ongelukige vergeefs haar leven, haar gansche gedrag, en vond niets in haar, wat den toorn van eenen, anders zoo liefderijken echtgenoot kon verwekken. Zich geener buitensporigheid, zelfs geener strafwaardige gedachte bewust, waren gebeden hare eenigste toevlugt. Zij smeekte zoo innig om de verandering en wederverkrijging van het hart haars mans, en bleef - want onbegrijpelijk zijn dikwerf de wegen der Voorzienigheid - onverhoord. Had ezzelin slechts door een enkel woord lucht gegeven aan zijn hart, hoe gaarne zou olympia hem van iets anders overtuigd, hoe gaarne alles gedaan hebben, wat zijne eigenzinnigheid slechts begeeren konde - maar eene wrokkende achterhoudendheid is het ongeluk van den jaloerschen. Hij houdt zich zeker overtuigd, wil niet wederlegd zijn, dewijl hij gelooft, dat hij niet wederlegd kan worden, en zoo woeden de vlammen in zijn binnenste des te sterker, naar mate zij minder uitbersten kunnen.
Op zekeren morgen, dat ezzelin, tegen zijne gewoonte, later, dan de zon opging, ontwaakte, was zijne eerste ontdekking, dat olympia reeds opgestaan, en niet meer in de hut was. IJlings vloog hij op, trok zijn kleed aan, greep eene spade en ging de deur uit. Wat hij vermoed had, hetwelk, hoe wel onschuldig op zich zelve, nogtans eene misdaad in zijne oogen was, was geschied: olympia zat voor de deur en luisterde naar fabri's fluit. - ‘En wat doet gij thans reeds hier?’ voer ezzelin op eenen toon uit, waar voor olympia verschrikt terug- | |
| |
deinsde. - ‘Ik luister (hervatte zij bevend) naar het lied van dien Herder.’ - ‘En waartoe zulks?’ ‘Waartoe? Goede Hemel! dat is nog mijne eenige vreugde, die ik heb.’
‘Uwe eenige vreugde!’ riep ezzelin brullende uit, wierp het werktuig, dat hij in zijne hand had, ver van zich weg, en liep met groote schreden op en neder. - ‘Het is klaar,’ bromde hij bij zich zelven, ‘het is klaar, dat zij hem bemint! Zij heeft het mij zelve beleden! Nu is zijn lied hare eenige vreugde. In mijne afwezigheid - schandelijk! schandelijk!’ Olympia, die den immer stijgenden wasdom van zijne gemoedsonrust zag, die zelfs nu nog niet wist, waarmede zij hem zou kunnen beleedigd hebben, vloog naar hem toe, wilde hem omarmen, hem geruststellen; maar met afkeer stiet hij haar van zich af. Op dit geraas kwam ook de moeder toeschieten.
‘Mijn zoon!’ riep zij; ‘wat deert u? Wat deert u?’
‘Woede en razernij hebben mij bevangen!’
‘Hemel! uwe blikken zijn vreesselijk. Bedenk u. Uw kwaad groeit zigtbaar aan!’
‘Er zal spoedig een eind van komen!’
De onschuldigste, gevoelvolste aller vrouwen waagde thans de laatste, uiterste beproeving, om hem tot bedaren te brengen, om ten minste het treurige geheim uit zijn hart te wringen. Niet afgeschrikt door de wijze, waarop zij het eerst was ontvangen, wierp zij zich in zijne armen. In eene ijlingsche en blinde woede trekt hij zijnen dolk, dien hij steeds onder zijn kleed verborgen droeg en doorsteekt haar. De ellendige wist zelfs in zijne zinneloosheid nog te goed, waar het hart lag, dat stil voor hem klopte. Olympia zeeg neder; schaduwen des doods omhulden hare oogen, zij zeeg neder, terwijl zij stervend nog de hand van haren barbaarschen man drukte. Zij blies den geest uit, zonder eene luide klagt te doen.
Met strakke en drooge oogen, maar met eene verontruste ziel, zag ezzelin haar in zijne armen sterven. Hij hoorde niet naar de jammerklagten van hare ongelukkige moeder, en zag niet, hoe zij, bedwelmd, in onmagt naast hem op den grond neder zeeg. Eerst toen hij hare hand in de zijne voelde
| |
| |
koud en hare lippen bleek zag worden, toen eerst ontglipte hem een zucht. Een onwillekeurige angst bemagtigde zich zijner; gewetensangst en berouw grepen zijne ziel aan - om ze voor zijn gansche leven niet weder los te laten. Hij vlood van deze schouwplaats der onmenschelijkheid, en vervloekte op hetzelfde oogenblik zijne razende jaloerschheid, vervloekte zijn aanzijn en zich zelven - den onmenschelijksten moordenaar. |
|