Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1811
(1811)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 80]
| |
Over blindgeborenen, die ziende geworden zijn; naar de waarnemingen en proeven van den hoogleeraar Beer.
| |
[pagina 81]
| |
zins zoo oppervlakkig, als de Hoogleeraar beer zegt. Na deze korte historische schets kom ik ter zake. De hoofd-idéeën der geheele voordragt waren omtrent de volgende: Blindgeborenen zijn zeldzamer dan men gelooft. De meeste, die men daarvoor houdt, zijn het in de eerste dagen na de geboorte door verwaarloozing geworden, bijzonder door te sterken invloed van licht, welke de katarakt zeer begunstigt. Stekeblinden zijn geen Blindgeborenen, zij kunnen altijd nog het licht onderscheiden, zelfs de kleuren. De eigenlijke Stekeblinde blijft het zonder redding. - Het onderscheiden der kleuren door Blindgeborenen is zeer gewigtig, vele kunnen het meer, vele minder, naar de gesteldheid hunner katarakt. Zij zien slechts de hoofdkleuren, en beslissen door hunne opgave het best over de natuurlijke wetten der kleurbreking. Een ligtrood op eenen witten muur opgehangen lint zien zij in het begin met eenen groenen rand, op het laatst geheel groen. Een geel eerst geel en paars. Oranje heeft geen rand. Himly heeft hetzelfde waargenomen. De vreugde der geopereerde Blindgeborenen, als zij den regenboog voor de eerste maal zien, is buitengemeen. - Blindgeborenen kunnen uren lang naar de zon zien, zonder dat de oogen tranen. Zij zien gaarne naar wit, zoeken het licht, haten de geelgeverwde voorwerpen, vermijden het ligt- en scharlakenrood, vooral, als het door de zon beschenen wordt; ten bewijze, dat het licht niet alleen kwantitatief, maar ook kwalitatief werkt. De begeerte naar licht is ook bij zulken, die later blind geworden zijn; bij deze evenwel niet zoo sterk; zij verdragen het licht ook na de operatie moeijeleker dan Blindgeborenen. Hiertoe behoort de geschiedenis eens mans, die in de derde maand na de operatie het kleinste geschrist in het duister lezen konde, doch van het licht altijd nog de pijnlijkste gewaarwording had. De uitgelatene, luidruchtige vreugde, welke Blindgeborenen na de operatie voor alles betoonen, gaat kort daarop in eene stille zwaarmoedigheid en ingetogenheid over. Zij zoeken nu hunne nieuwsgierigheid te verbergen, en oefenen zich in stilte, bevoelen alles, totdat zij eindelijk alle voorwerpen naauwkeurig | |
[pagina 82]
| |
kennen. Daarop worden zij weder vrolijk, doch niet in dien graad, als na de operatie, zij zoeken dan weder gezelschap. Misschien ligt de grond van dit verschijnsel in het gevoel van schaamte, dat zij zoo onbekend met de voorwerpen der uiterlijke wereld zijn, of welligt daarin, dat zij zich van dit alles een geheel ander denkbeeld gemaakt hadden. Twee meisjes toonden na de operatie geheel het tegengestelde. Het eene van twaalf jaren bleef zonder eenige aandoening en vreugde. Men bragt haar met toegebondene oogen in den Aue-garten bij Weenen, en ontbond haar aldaar op eene der schoonste plaatsen plotselings de oogen, doch - zij bleef onverschillig en eigenzinnig; daartegen maakten zoete wijn en gebak haar zeer vrolijk. Zij verheugde zich vooral den wijn gezien te hebben. Dit meisje was eene Boerin, doch van de andere, eene 21jarige Freule, had men dit niet kunnen verwachten; hare onverschilligheid toch was even zoo groot, en nog altijd bevindt zij zich het best, als zij de oogen sluiten kan. De indruk, dien de eerste mensch, welken een Blindgeborene na de operatie ziet, op hem maakt, is zeer hevig. Natuurlijkerwijze is de Operateur altijd de eerste, die zich aan hem vertoont, en hij behoudt ook altijd eene bepaalde genegenheid voor dezen. Een 16jarig knaapje achtte na de operatie den Hoogleeraar beer boven alle anderen, en hield hem dikwijls zelfs voor zijnen wezenlijken vader, dien hij onder de menigte slechts dan uitvinden kon, als hij een' rooden rok aan had. Hetzelfde geldt ook van blinden, die eerst later blind worden. Het plaatsvervangen der zintuigen bij Blindgeborenen is zeer merkwaardig. Bij dat Boerenmeisje bepaalde zich alles op de maag. Bij eene andere was de reuk zeer toegenomen; zij kon geene kat in de nabijheid dulden, zonder telkens hevige stuiptrekkingen te bekomen. In de vierde week na de operatie bragt men dezelfde kat in de kamer; zij schreeuwde van blijdschap: een hond! sprong daarop toe, nam het dier op den schoot, liefkoosde en streelde het, en hoorde ook naderhand gelaten toe, als men haar zeide, dat het geen hond, maar eene kat ware. - Vooral is het zintuig van tasten zeer geoefend. Zij grijpen en tasten, (daar zij geen begrip van ver- | |
[pagina 83]
| |
wijdering hebben), naar de maan en naar de wolken, verschrikken van groote voorwerpen, waarvan zij den omtrek niet terstond vatten kunnen. Gelijkheid der gedaante en kleur van twee voorwerpen brengt hen in groote verlegenheid; zij verwisselen dan gewoonlijk beide met elkanderen. Blindgeborenen grijpen, na de operatie, als kinderen altijd ook naar twee voorwerpen, zij zien den voor hen gehoudenen stok dubbel, en moeten zich eerst gewennen alle voorwerpen in de behoorlijke rigting van het oogaspunt zoo te bevatten, dat zij dezelve slechts enkel zien. Een' voorgestelden driehoek schrijft de Blindgeborene behoorlijk na, zoo als die voor hem staat, de golvende lijn evenwel zaagsgewijs, het parallelogram als een kwadraat. Schilderstukken maken eenen geheel bijzonderen indruk op Blindgeborenen, die ziende geworden zijn. Men toonde aan eenen eens een schilderstuk, waarop eene gedekte tafel verbeeld was, en hij hield dezelve voor natuurlijk, en had bijna het doek doorgestooten. Toen hij zijne dwaling inzag, betastte hij elk voorwerp enkel en hield dan eene wezenlijk gedekte tafel voor geschilderd. Deszelfs aesthetisch begrip was niet zonderling; hij had zich de meuschen geheel anders voorgesteld, en wenschte bij alle den neus weg. Vrouwspersonen vatte hij voor de operatie vooral gaarne den arm en boezem; na de operatie waren hem stompneuzen het liefst. |
|