Praalgraven der Turken.
Castellan, die in het jaar 1808 te Parijs brieven over Morea en eenige Grieksche Eilanden heeft in het licht gegeven, geeft daarin van de Praalgraven der Turken de volgende beschrijving: Zij laten zich gaarne, naar de zeden der Ouden, langs de wegen, of op heuvels met cipressen bewassen, begraven. Zij noemen deze oorden de velden des doods, en beschouwen dezelve als wandelplaatsen. De grafheuvels hebben de gedaante van banken, en de Turk zit vaak uren lang daarop, rookt zijne pijp, drinkt zijne koffij, die hij zich uit een, somtijds nabij gelegen, koffijhuis aanschaft, en houdt zich met de gedachte aan de hem te vroeg ontrukten bezig. Gelijk de Ouden, beschouwen zij en de Grieken den dood als eene zoete, vreedzame sluimering. De dooden worden in hunne beste kleederen gehuld, met bloemen bestrooid, en in opene doodkisten, die met rijke stoffen behangen en met eenen groenen krans omslingerd zijn, ten grave gedragen. De tulband toont de grafplaats van eenen man, en zijn vorm den rang van den overledenen aan. Gewoonlijk dekt een eenvoudige steen het graf; alleen de naam der Godheid, en het gereedschap, dat het beroep van den overledenen aanduidt, staan daarop uitgehouwen. Het graf