zoons, hebben het vaderland gediend, en niemand kan zeggen (,) dat wij ooit onze eer bevlekt hebben. Komt, laten wij die eer voor hem verpanden; men zal ons toch wel, hoop ik, vijftig ponden (pond) op zulk een pand leenen.’
‘In 't eerst lachten de broeders over dezen inval; doch eindelijk billijkten zij dien. Een van hun (hen) stelde het volgende briefje op, en allen onderteekenden hetzelve.’
‘Twaalf Engelanders, zoons van een' kleedermaker, die, in den ouderdom van bijna honderd jaren, tot de uiterste armoede vervallen is; alle twaalf soldaten, en ijveraars in den dienst des Konings en van het vaderland, bidden de heeren van het huis van leening, om eene somme van vijftig pond, ten einde hunnen ongelukkigen vader te kunnen ondersteunen. Ten waarborge daar voor verpanden wij onze eer, en belooven (o) de gezegde somme, na verloop van een jaar, weder te zullen betalen.’
‘Zij bragten het briefje naar het huis van leening. Men telde hun de verzochte vijftig pond voor, verscheurde het briefje, en beloofde den ouden man te zullen verzorgen, zoo lang als hij nog zoude leven.’
‘Naauwelijks was dit voorval openbaar (openlijk) bekend geworden, of lieden van allerlei stand, rijken en armen, gingen den kleedermaker bezoeken, en geen van allen kwam met ledige handen; zelfs kwam de grijze man, langs dien weg, nog in zulk eene gunstige omstandigheid, dat hij zijne brave (zijnen braven) zoons, ten loon van hunne ouderliefde, een klein kapitaal heeft nagelaten.’
Kleine fouten, als dat er in de Alleenspraak op bl. 22 van straflessen wordt gesproken (eene soort van straf, die in eene goede opvoeding nooit kan geoefend worden), en taalfouten, als op bl. 6 bevreesden voor gevreesden berg, op bl. 8 bereken voor bereikt (de werkwoorden, die den tweeklank ei in hunnen wortel hebben, zijn altijd gelijkvloeijend), wijzen wij slechts aan, om den uitgever in volgende stukjes, wat meer oplettendheid in dezen aan te bevelen.