| |
Opleiding tot de Fransche Spraakkunst, voor het schoolgebruik inzonderheid, (,?) ingerigt. Door J.L. Rapin de Thoyras, eertijds Rector der Latijnsche scholen te Hattem, thans Hoofd-Onderwijzer der Stads-Fransche Kostschool te Arnhem. Te Arnhem, bij J.H. Moeleman, 1811. Behalve de Voorrede, 293 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 1-10-:
Eer wij van het aangekondigde boek zelf spreken, vordert de belangrijke Voorrede, dat wij een oogenblik bij dezelve stilstaan. Daarin wijst de Schrijver, naar aanleiding eener verhandeling van den Heer
| |
| |
schwab over de algemeenheid der Fransche taal, de oorzaken aan, waardoor zij eenen beslissenden (beslisten) voorrang boven de overige hedendaagsche talen van Europa, met name boven de Engelsche en Duitsche, die alleen als hare mededingsters in aanmerking zouden kunnen komen, verworven heeft, en dien hij beweert dat zij ook verdient te bezitten. Een der gronden van deze stelling is, dat men bij de Franschen weinig onderscheid vindt tusschen poëzij en prosa. In hoe verre dit tot lof der Fransche taal strekt, laten wij gaarne aan het oordeel van wijsgeerige taalonderzoekers over. Met regt intusschen vindt de Heer rapin het vreemd ‘dat voor eene taal, wier kennis sints zoo lange een allereerst vereischte eener beschaafde opvoeding geweest is, hier te lande tot nog toe bijna volstrekt geene andere dan beneden alle kritiek zijnde leerboeken zijn uitgekomen (Is dit niet wat sterk? behoorde aan de peplier, agron, calbet en sommige anderen hier niet met eenige uitzondering gedacht te zijn?); en nog vreemder, dat juist de slechtste het meest getrokken zijn.’ ‘Onder de meest misvormde wangeboorten, die ons uit Duitschland worden overgebragt,’ noemt hij in de eerste plaats de spraakkunst van meidinger. Na deze krijgt de Sprachlehre van debonale haar bescheiden deel, omdat ‘men ons met eene vertaling derzelve bedreigd heeft.’ R. meent ‘indien er geen ander middel ware, om in de behoefte te voorzien dan eene Duitsch-Fransche spraakkunst over te zetten,’ dat men dan toch uit derzelver groote menigte eene doelmatiger keuze had kunnen doen, noemende te dien einde mozin, daulnoy, lavés, hecker, lemang; doch vraagt tevens ‘waarom niet (liever) eene in Frankrijk zelve aangenomene en goedgekeurde spraakkunst, bij voorbeeld die van
lhomond, voor het Hollandsch onderwijs geschikt gemaakt?’ Best oordeelt hij, en met reden, dat men ‘zich houdende aan het gezag der beroemdste Fransche Taalkundigen, met vlijtige beoefening van de waillij, lhomond, de rivarol, le mare en anderen, eene oorspronkelijke Hollandsch- Fransche Spraakkunst zamenstelde.’
In eene aanteekening bladz. 10 wordt ook nog de sijntaxis van quedenfeld met een woord, en de
| |
| |
Principes Abrégés de la Langue Française van zekeren p.j. baudet, een weinig uitvoeriger, beoordeeld en gegispt. In deze beoordeeling komt eene periode voor, die ons zoo duister als de nacht is. Zij is deze: ‘Maar, terwijl het Werk ook, voor een gedeelte uit latere Auteuren is uitgeschreven, komt er, op eene zonderlinge wijze, na de optelling der zes Naamvallen, de nieuwere onderscheiding van Sujet en Regime; nog zonderlinger misschien, die van het verbe substantif (en wel op deze wijze: le verbe substantif est un verbe, qui est toujours suivi d'un nom qui se rapporte au sujet du verbe!) bladz. 249, nadat, bladz. 128, kort weg, gezegd was, le verbe est un mot qui marque une action, en, bladz. 129, bij de optelling: il y a de six sortes de verbes, mede niets van een verbe substantif of adjectif vermeld wordt.’
Na dit een en ander spreekt r. van dit zijn boek aldus: ‘Uit den Tijtel van dit Werkje blijkt, dat met hetzelve geene zoodanige, volledige, Spraakkunst (als waarvan even te voren gesproken was) bedoeld wordt; het is slechts eene Opleiding (liever Inleiding) tot dezelve.’
‘Om aan deze benaming te beantwoorden, bevat hetzelve enkel het voor eerstbeginnenden volstrekt noodzakelijke (dit moeten wij bij deszelfs beoordeeling niet uit het oog verliezen), zonder van bijzondere fijnheden of moeijelijk verstaanbare uitzonderingen te gewagen, die in eene Nalezing beter kunnen worden voorgedragen, met welke dan eene naauwkeurig ontwikkelde Woordvoeging gepaard zijnde, het Werkje misschien meer dan andere volledig zoude te noemen zijn.’
Heeft men zich meermalen beklaagd, dat lieden van alle grondige taalkennis ontbloot, en die zelven onderwijs in de algemeene taalgronden noodig hadden, zich waagden aan het schrijven van leerboeken voor de Fransche taal; uit de voorrede - en dit is eene det redenen, waarom wij ons te langer bij dezelve opgehouden hebben - blijkt reeds, en dit wordt door het geheele boek, tot welks beoordeeling wij thans overgaan, meer en meer kennelijk, dat het den Heere rapin aan de daartoe vereischte kundigheden geenszins outbreekt. Het blijkt, dat hij met de werken der be- | |
| |
roemdste Fransche taalkundigen, zoowel als met den grooten voorraad der leerboeken van minderen stempel, van nabij bekend is. Ook kunnen wij hem het noodige oordeel des onderscheids in de keuze der bestanddeelen van zijn boek, met weglating, doorgaans, van hetgeen voor eerstbeginnenden overtollig te achten is, niet ontzeggen. Van vele, ja de meeste, gedeelten eindelijk is de bearbeiding zoodanig, als wij die zouden wenschen. Van alle kunnen wij dit evenwel niet zeggen; ook heeft de stijl, de wijze van voordragt en de gegevene bepalingen (definitiën) ons op sommige plaatsen toegeschenen niet zuiver, niet eenvoudig duidelijk en voor de bevatting van eerstbeginnenden berekend, ook wel niet naauwkeurig en juist, te zijn. Het werk, zoo veel ons bestek slechts eenigzins gedoogt, doorgaande, zullen wij het best in staat zijn om den Schrijver regt te laten wedervaren en, door het mededeelen onzer aanmerkingen, den oordeel- en taalkundigen lezer in staat te stellen om zelf te oordeelen, wat er van de zaak zij.
Bl. 1-9. Voorloopige bepalingen. Deze bevatten een onderrigt, wat de Spraakkunst en spreken is; wat woorden en derzelver bestanddeelen zijn; wat men schrijven, drukken, spelkunst, noemt; wat volken, wat talen zijn; wat men door moedertaal en wat door vreemde talen verstaat; eindelijk, wat tot het leeren eener vreemde taal vereischt wordt. Deze voorbereiding achten wij (en meenen in dezen de ondervinding zoo wel als de rede op onze zijde te hebben) voor den aanvanger, althans grootendeels, overtollig, behalve dat veel in dezelve ongetwijfeld, zoo wegens den aard des onderwerps als wegens de wijze van voordragt, boven het begrip der meeste leerlingen is, waarom wij die, zoo al niet geheel weglaten, ten minste aanmerkelijk besnoeijen en veranderen zouden.
Bl. 10-104. Eerste afdeeling. Van de Letters. Hier wordt van het gebruik en den klank der letters, zoo in het algemeen en van elk derzelve in het bijzonder als in verbinding met elkander, en ten laatste van toonteekens, gehandeld; dit alles vrij uitvoerig, gelijk uit het getal der bladzijden blijkt: evenwel, daar, volgens de voorrede, de bedoeling is om dezulken, wien het aan de gelegenheid tot mondeling onderrigt ontbreekt, in staat te stellen om zich zelven te oefenen, keuren
| |
| |
wij deze uitvoerigheid niet alleen goed maar zelfs noodig, gelijk wij ook de hier gegevene onderrigtingen, over het geheel, duidelijk en naauwkeurig vinden.
Bl. 105-266. tweede afdeeling. Van de Taaldeelen. Deze afdeeling heeft, gelijk van zelf spreekt, eene menigte onderverdeelingen, van welke wij slechts eenige in het bijzonder kunnen aanroeren.
Eerst ontwikkelt de Schrijver, geheel op eenen wijsgeerigen trant, van bladz. 105-121, de leer van de taaldeelen in het algemeen, brengende dezelve tot de volgende tien:
1.) | Het zelfstandige naamwoord, met deszelfs lidwoord. |
2.) | Het bijvoegelijke woord. |
3.) | Het werkwoord, met deszelfs hulpwoordjes. |
4.) | Het deelwoord. |
5.) | Het voornaamwoord. |
6.) | Het telwoord. |
7.) | Het bijwoord. |
8.) | Het voorzetsel. |
9.) | Het voegwoord. |
10.) | Het tusschenwerpsel. |
Geheel niet wijsgeerig komt het ons voor, terstond bij het eerste onderwijs met den leerling zoo diep, als hier geschiedt, in de natuurkunde der woorden in te dringen en denzelven door fijne onderscheidingen en scherpzinnige uitpluizingen te bedwelmen, te verwarren en te vervelen. Eenvoudige duidelijkheid is het hoofdvereischte van alle onderwijs. Het wijsgeerig onderzoek is voor de studeerkamer, het resultaat daarvan voor de school, alwaar het verstand van den leerling nog eerst door oefening tot een dieper inzigt in de natuur der zaak voorbereid moet worden. De taaldeelen te noemen, met eene korte opgave van derzelver kenmerkende eigenschappen, zie daar wat ons voor den leerling bevattelijk en voldoende voorkomt.
Wat des Schrijvers taalkundige begrippen nopens de taaldeelen betreft, kunnen wij in geene bijzonderheden treden, maar zeggen alleen, dat dezelve in het algemeen ons waar en gegrond schijnen. Inmiddels kun- | |
| |
nen wij ons niet weêrhouden van hier aan te merken, dat het ons bevreemdt het lidwoord niet als een afzonderlijk taaldeel op de lijst geplaatst te zien, te meer daar er §§ 128 en 129 als zoodanig over gehandeld wordt.
Betreffende de werkwoorden - om niet te zeggen, dat de algemeene onderscheiding derzelve in bepalende en niet bepalende, die r. in navolging van olivier schilperoort aanneemt, eerst nader overwogen en door het oordeel van meer dan een bevoegd taalkenner behoorde goedgekeurd en bekrachtigd te zijn, eer men dezelve in leerboeken aan de jeugd als eene spraakkunstige waarheid voordraagt - merken wij aan, dat et in de definitie der overgankelijke en niet overgankelijke werkwoorden van rapin § 144, zoo wel als in die der niet overgankelijke van schilperoort § 146, eene verwarring van onderwerp en voorwerp plaats heeft, welke ook elders in dit boek, onder andere §§ 132, 156 en 181, gevonden wordt en ons een groot gebrek schijnt te zijn. Verder, het geen § 145 van de lijdelijke werkwoorden gezegd wordt, is voor den leerling ten deele onverstaanbaar, ten deele onvoldoende. R. verwerpt in de Fransche en Hollandsche taal de lijdelijke werkwoorden, en, wat den vorm aangaat, met regt, maar niet ten aanzien der beteekenis; immers hetgeen door den lijdelijken vorm der Latijnen beteekend wordt, moet ook in het Hollandsch en Fransch uitgedrukt kunnen worden; en hier omtrent ontbreekt het noodige onderrigt; want être wordt in de gemelde § wel in de beteekenis van zijn, maar niet in die van worden opgegeven en, voor zoo ver wij hebben kunnen opsporen, nergens elders in dit geheele boek, niettegenstaande § 233 nog eens opzettelijk over dit stuk gesproken wordt.
Van Bladz. 121 tot 134 wordt van het zelfstandige naamwoord, met deszelfs lidwoord gehandeld; te weten, van de geslachten, getallen en naamvallen. Hier hebben wij eene periode opgemerkt, die ons onverstaanbaar is, § 153 lezen wij: ‘Terwijl, evenwel, alleen de namen voor menschen of dieren altoos in de beide talen van een gelijk geslacht zijn, kunnen le en la beide, voor levenlooze voorwerpen gebruikt wordende, in het hollandsch door de
| |
| |
of het, un ook door eene, en une door een, vertaald worden.’
Bladz. 135-148. Van het bijvoegelijke woord. Vreemd luidt de reden, die R. van deze benaming § 165 geeft: ‘Men kan, namelijk, dadelijk oordeelen en zeggen, bij voorbeeld: het meisje is klein, La fille est petite. Of men kan reeds geoordeeld hebben, en de herinnering daarvan bij eene nieuwe gedachte bijvoegen. Bij voorb. Het kleine meisje is hier, La petite fille est ici. Van daar dat deze soort van woorden den naam heeft van bijvoegelijke (adjectifs).’ - Dus niet omdat de herinnering van het te voren geoordeelde (het kleine) bij het naamwoord (meisje), maar bij eene nieuwe gedachte (is hier) bijgevoegd wordt?! § 171 schijnt de schrijver zijne nieuwe benaming van deze soort van woorden en de redengeving daarvan vergeten te hebben; althans daar noemt hij dezelve met den ouden naam bijvoegelijke naamwoorden; doch dit is waarschijnlijk slechts gevolg van vorige gewoonte.
§ 174 Van de trappen van beteekenis (trappen van vergelijking) in de bijvoegelijke woorden sprekende, drukt R. zich, onzes inziens zeer duister en onnaauwkeurig, dus uit: ‘Wanneer men eene hoedanigheid wil aanduiden, als in vergelijking met die van eenig ander voorwerp eene sterkere mate, of wel eene alles overtreffende mate hebbende, doet men, in het hollandsch en vele andere talen, het bijvoegelijke woord eene verandering of verbniging ondergaan.’
Voor het overige zijn deze beide onder-afdeelingen van de naamwoorden en bijvoegelijke woorden zeer doelmatig bearbeid.
Bl. 181-238. Van de Werkwoorden: te weten van derzelver personen, wijzen, tijden en vervoeging. Eene en andere aanmerking kunnen wij ook hier niet nalaten te maken.
R. Stelt vijf wijzen: de aantoonende, voorwaardelijke, gebiedende, aanvoegende en onbepaalde wijze. Je serois (ik zou zijn) is bij hem de tegenwoordige tijd der voorwaardelijke wijze: op wat grond deze stelling rust, is ons onbekend. De namen der tijden en derzelver verklaringen gevallen ons doorgaans niet; zij komen ons ten deele te ver gezocht en nutteloos, ten deele taalkundig, (in het leeren toch van de beginselen
| |
| |
eener taal hebben wij met taalkundige, niet met redekundige, onderscheidingen te doen) valsch voor: doch het is hier de plaats niet om daarover breeder te handelen; wij worden buiten dien reeds te wijdloopig.
R. Stelt § 212, vijf oorspronkelijke tijden (temps primitiss). Wij hebben ons verschillend gevoelen daaromtrent reeds bij eene andere gelegenheid te kennen gegeven. In plaats van achter de tafel daarvan dadelijk de afgebragte tijden te laten volgen, handelt R. eerst § 213 van de zamengestelde, en daarna van de afgebragte. Dit is, onzes bedunkens, verkeerd. Over het geheel vinden wij eene zoo uitvoerige opgave der wijze, waarop personen en tijden van elkander gemaakt worden, of liever kunnen worden, als hier § § 214-222 voorkomt, in een leerboek te omslagtig en voor den leerling vervelend, die zulks veel beter praktisch en door het mondeling onderwijs van den meester leert.
In § 213 gezegd zijnde: ‘De overgankelijke werkwoorden, bij welke de persoon zelf het voorwerp der handeling is, worden in het hollandsch met hebben, in het fransch met être, vervoegd. Bij voorb. Zij heeft zich verantwoord. Elle s'est justifiée.’ Volgt er: ‘Op dezelfde wijze vervoegt men, in het fransch, werkwoorden, die de beteekenis hebben, dat de werking op elkander geschiedt.’ Verstaat gij dit, Lezer? Wij niet.
§ 228 Wordt s'apprendre, geleerd, onderwezen worden, een onpersoonlijk werkwoord genoemd en dus vervoegd: ‘Cela s'apprend, zulks wordt geleerd. Ces choses s'apprennent, die dingen worden geleerd,’ enz. Wij moeten hier den Schrijver aan zijne eigene definitie, § 146 A. 2. b. van de onpersoonlijke werkwoorden gegeven, herinneren.
Na de werkwoorden wordt beknoptelijk het noodige onderrigt gegeven nopens de overige taaldeelen, namelijk Deelwoorden, enz, waarna nog volgen bijvoegelijke woorden. Van verschillende beteekenis, naar mate zij vóór of na het zelfstandige woord geplaatst zijn § 268; voorts onregelmatigheden der werkwoor den § 269; eindelijk wordt alles besloten met eene Lijst van zelfstandige naamwoorden, welke in het Fransch, van verschillend geslacht zijnde, ook verschillende beteekenis hebben.
| |
| |
In het Hollandsch hebben wij enkele taal- en spelfouten ontmoet, onder welke ons voornamelijk gestoten heeft terwijl voor dewijl § 27 en elders meermalen. Onbepaalde en bepaalde tegenwoordige, verledene en toekomende tijd § § 194-199 is kennelijk bij overhaasting geschreven, daar wij vervolgens altijd vinden onbepaald tegenwoordige, onbepaald verledene, enz.
Uit al het gezegde blijkt, dat, onzes erachtens, dit boek overziening en verbetering behoeft: voorbehoudens dezelve, en wanneer men den te grooten omslag van wijsgeerige redeneringen besnoeit, houden wij het voor een der best ingerigte en met het meeste oordeel bewerkte leerboeken van de beginselen der Fransche taal. |
|