| |
Proeve ter beantwoording der Prijsvrage, door het Genootschap van Kunsten en Wetenschappen te Utrecht voorgesteld: - Welke eigenaardige ziekten of bederf van vochten en sappen (die door den schranderen Gaubius, als vitia Humorum absoluta, Instit. Pathol. Medic. van §. 268 - §. 382, onderscheidenlijk voorgedragen worden,) in het menschelijk ligchaam met de daad plaats hebben of welke slechts denkbeeldig zijn? - Of en in hoe verre zulke ziekten van eene eigene en oorspronkelijke ontaarding der sappen kunnen ontstaan? dan of deze ziekten der vochten volstrekt afhankelijk zijn en voortgebragt worden alleen of voornamelijk door de veranderde levenswerkingen onzer vaten en vaste deelen. - Of er in de daad geneesmiddelen, in den ruimsten zin genomen, het zij evacuantia of alterantia, van ouds dus genoemd, zijn, die eerder of meer op de vochten werken, dan op de vaten en vaste deelen? indien ja, welke die geneesmiddelen zijn en hoe deze hunne werking bewezen worde? - Indien neen; hoe men dan het veranderen der vochten zelve, welke na het nemen van sommige geneesmiddelen blijkbaar is, afleiden kan of moet, alleen of voornamelijk uit de werking dier middelen op de vaten en vaste deelen? Waaraan de dubbele Eere-Prijs eener Gouden Medaille den 19 van Zomermaand 1805 is toegewezen. Door H.M. Marcard, thans Med. Doctor te Hamburg, Vorstl. Waldecks. Geheimraad. Bron. Arts van Pyrmont; Lid van het Utrechtsche en andere geleerde Genootschappen. Te Utrecht, bij B. Wild en J. Altheer, 1810. 100 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is
ƒ :-16-:
Niemand zal de belangrijkheid dezer vrage, door het Utrechtsch Genootschap in 1804 voorgesteld,
| |
| |
in twijfel trekken en elk moet derhalve eene met eenen buitengewonen eereprijs bekroonde beantwoording van dezelve, reeds van voren, als eene gewigtige bijdrage tot de Ziektekunde aanmerken. Ondertuschen moet men dit werkje van den Heere marcard, slechts als eene proeve beschouwen, zoo als trouwens de titel zelve zegt; maar het smart ons dat wij er bij moeten voegen, als eene zeer onvolledige en oppervlakkige proeve. Want niet alleen worden de twee eerste leden der vrage slechts gedeeltelijk beantwoord, maar vooral in het derde lid, dat toch wel zeker het gewigtigste is, zeer ter loops behandeld, en indien de lezer dezer verhandeling niet reeds overtuigd of door het lezen van andere schriften behoorlijk onderrigt is, is er genoegzaam van alle de daar genoemde geneesmiddelen geen een, waaromtrent men zeggen kan, dat de Schrijver iets behoorlijk bewezen of eenig licht bijgezet heeft. Dat ijzer en kwikzilver in de vochten overgaan zijn voorzeker geene stellingen, wier waarheid door elk zoo duidelijk wordt ingezien, dat eene behoorlijke betooging van dezelve overbodig moet gerekend worden; nog meer is dit het geval omtrent de zouten, waaromtrent het waarlijk der moeite wel waardig zoude zijn meer bepaalde proeven te nemen; want dat de slijm zout smaakt, na het gebruik van zoute geneesmiddelen, doet weinig af. De zuivere zoute smaak is bijna alleen aan de zoutzure soda eigen en deze wordt wel het allerminst als geneesmiddel gebruikt.
De orde in deze verhandeling gevolgd, is die welke de vraag zelve aan de hand geeft; vooraf gaat eene korte historische inleiding, waarin hoofdzakelijk wordt aangetoond, dat men reeds lang voor de tijden van brown de gewigtige werking der vaste deelen als levende werktuigen heeft ingezien; en dat nimmer eenig humoralist, of het moest uit eene bloote onoplettendheid zijn, dezelve in ziektekundige nasporingen heeft uit het oog verloren. Deze onoplettendheid is echter wat al te groot, en de eenzijdigheid, die daardoor in het geheele stelsel en in elke afzonderlijke verklaring van het een of ander verschijnsel heerscht, heeft te veel nadeel in de geneeskunde te weeg gebragt, dan dat wij ons met zulk eene verschooning vergenoegen zonden. Gaarne bekennen wij, dat het
| |
| |
oogpunt, waaruit brown en diens volgelingen de wetenschappelijke Geneeskunst beschouwd hebben, niet minder eenzijdig en even gevaarlijk is; wanneer M. en de voorstanders der pathologia humoralis van hunnen kant slechts willen erkennen, wat de geschiedenis onzer Kunst ook maar al te duidelijk leert, dat de droomen van sylvius geene betere plaats verdienen, dan die van den Schotschen Profeet.
Wanneer de lezer verder bedaard de vraag nagaat, kan hij spoedig den loop der denkbeelden en den geest van het antwoord van M. opmaken. In de eerste afdeeling volgt hij voornamelijk gaubius en beweert dat de meeste ziekten der vochten, welke de beroemde Leydsche Hoogleeraar onderscheidde, wezenlijk bestaan en niet bloot denkbaar zijn, indien men er de meeste zoogenaamde scherpten van afzondert, wier aanwezen niet duidelijk bewezen kan worden. Daarenboven neemt M. eene geheele ontaarding der sappen, niet geheel afhangende van de verkeerde evenredigheid der bestanddeelen, aan, en beschouwt als zoodanig de neiging tot rotting. - Onder al de stellingen, welke ons in deze afdeeling belangrijk zijn voorgekomen, vinden wij de belangrijkste deze, dat de zuurstof in de ademhaling niet in het bloed overgaat en dat de zuurstof, welke dit vocht bevat, uit andere bronnen moet worden afgeleid. De proeven van allen en pepyr, welke echter nu onlangs eerst genomen zijn, hebben dit vermoeden des S. bevestigd en toonen, dat al de zuurstof wederom wordt teruggegeven. Doch het is er verre van daan, dat hierdoor ons de ademhaling eene even duistere werking zoude blijven, als zij den ouden was. Dezelfde proeven leeren duidelijk, dat de uitgeademde zuurstof koolstof uit het ligchaam, en waar anders dan uit het bloed? wegvoert en dus eene aanmerkelijke verandering in hetzelve te weeg brengt. Dat er voorts door deze werking warmte moet geboren worden spreekt van zelf, daar het koolstofzuur oneindig minder is uitgezet dan de zuurstof. De kwade profetie van den Heer M. blijft dus onvervuld en hetlicht, hetwelk crawford, lavoisier en anderen hier ontstoken hebben, is door deze belangrijke proeven niet uitgedoofd.
In de tweede afdeeling wordt de vraag beantwoord of er ontaardingen der sappen gevonden worden, wel- | |
| |
ke oorspronkelijk in dezelve ontstaan? M. stemt toe, dat er sommige gevonden worden, welke gedeeltelijk van de werking der vaste deelen afhangen, anderen die men daaruit geheel verklaren moet, zulke namelijk die van de bereiding der sappen, derzelver afscheiding en uitloozing afhangen; maar dat er echter ook vele zijn, die buiten den invloed des levens ontstaan. Hier is M. in dezelfde fout gevallen, waaromtrent hij andere humoralisten, in zijne Inleiding berispt, namelijk ook hij vergeet bij de beschouwing der vochten niet zelden de werking der vaste deelen, en wel bijzonder als levende werktuigen. Hoe is het mogelijk, dat er de minste verandering in de vochten plaats kan hebben, zonder dat dezelve daardoor, als prikkels, ook anders op de vaste deelen werken? en zoodra zij dit doen hangt de verdere ontaarding immers reeds van de terugwerking dier deelen, van het ligchaam af. Het is waar, wanneer men zulke belagchelijke begrippen omtrent de levenskracht voordraagt, als M. wanneer men van eene willekeur, enz. van dezelve spreekt, is men wel genoodzaakt haren invloed op die sappen gedeeltelijk te ontkennen. Maar wanneer men haar als eene eigenschap der bewerktuigde stof, of als een hooger beginsel, daarmede eigenaardig vereenigd, aanmerkt, kan men ligt begrijpen, dat zij even als alle andere vermogens en beginsels der Natuur, eindig en aan zekere wetten bepaald is: dat zij dus of verstemd, of overstemd kan worden, wanneer de vaste deelen, tot ongewone os al te hevige bewegingen worden aangezet, dat zij voor sterker geweld van buiten wijken moet, even als alle andere krachten, in de Natuur gelegen Maar oorspronkelijk, dat is in het eerste begin, kan er geene verandering in het ligchaam plaats hebben, onafhankelijk van de levenskracht. Indien men deze belangrijke stelling uit het oog
verliest, zijn ons alle verschijnselen der menschelijke Natuur even onverklaarbaar. En wat meer is; M. zelf beweert, dat de bereiding, afzondering en uitloozing der sappen van de levenswerking der vaste deelen geheel afhangt. Hoe is dit met zijne vorige stelling over een te brengen?
In de derde afdeeling eindelijk komt de S. tot de beantwoording van het laatste punt der vrage, omtrent de werking der geneesmiddelen. Ook hier geeft
| |
| |
hij toe dat er geneesmiddelen gevonden worden, die meer op de vaste, dan op de vloeibare deelen, ja zelfs die alleen op de laatste, door middel der eerste werken; doch er zijn, volgens hem, ook verscheidene andere geneesmiddelen, welke den aard der vochten meer onmiddellijk veranderen. Hiertoe behoort onder anderen de aderlating, welke voorzeker meer doet, dan alleen eenen prikkel aan het ligchaam onttrekken. Hetgeen M. hierover zegt is zeer leerzaam en verdient vooral vergeleken te worden met de belangrijke aanmerkingen van den schranderen horn over dit punt (Tasschenbuch für Aerzte enz. Brunsw. 1799. 1 Th.) waaruit M. zoude kunnen leeren, dat niet alle voorstanders van het Opwekkings-stelsel zoo eenzijdig zijn, als hij voorgeeft, of zoo vooringenomen met de verschijnselen des levens, dat zij al het andere uit het oog verliezen. Ook komt ons de aanmerking van M., alsof men tegenwoordig alleen op de krachten en geheel niet op de stof ziet in de verklaring der verschijnselen in het menschelijk ligchaam, te algemeen voor. De onsterfelijke werken van een' reil, hufeland, hecker, autenrieth en anderen leeren het tegendeel. Door zulke partijdige uitspraken doet men zijne zaak geen voordeel. Ook omtrent de werking des voedsels op de vochten zal ieder onpartijdige met den Schrijver instemmen; het is toch zeker ongerijmd, met brown te willen, dat dezelve alleen als prikkels zouden werken. Het tegendeel leert ons de dagelijksche ondervinding. Maar wie is er ook nu die het loochent? Doch dat deze verhandeling veel bevat hetgeen van weinig belang is voor den tegenwoordigen staat der wetenschap, moet den Schrijver niet geweten worden, die haar reeds in 1804. geschreven heeft. |
|