Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1811
(1811)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGraaf Latimore, of Blinkende Ellende, door T.S. Surr, Schrijver van Een Winter in Londen, enz. In twee Deelen. Naar den Derden Druk, uit het Engelsch, door H. Potter. Tweede Deel, Met Platen. Te Amsterdam, bij C.L. Schleijer, 1810. 251 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 2-18-:In dit Tweede en laatste Deel dezes fraai geschrevenen Werks, welks aard en wijze van behandeling, uit onze aankondiging van het Eerste DeelGa naar voetnoot(*), den Lezer is gebleken, ontwikkelt zich hetzelve meer en meer, en bekomt eindelijk zijne volkomene vervulling. ‘Brieven. Ophelderingen. Een Liefhebberij-Tooneel. Eene Ontvoering. Nasporingen. Teleurstellingen. Al wat schittert is geen Goud! Een ontwerp van mortimer. Uitvoering des Ontwerps. Hevige hartstogten. Een Schipper. Mortimer had de regte. Belangrijke berigten. Eene gewigtige bijeenkomst. Boosaardig voornemen. Waarheid en verdichtsel. Besluit:’ deze zijn de opschriften der zeventien Hoofdstukken, in dit Deel bevat, in welke de Lezer, met de personen, voorheen ten tooneele | |
[pagina 377]
| |
gevoerd, of die er voor het eerst optreden, bekend gemaakt wordt. Voor een doorloopend berigt kunnen wij thans geene genoegzame plaats inruimen. Genoeg zij het volgende, wat de hoofdpersonen betreft. Mortimer, welken Graaf latimore zich verbeeldde, zoo als ook zijne onmenschelijke bedoeling was, in Italie vermoord te hebben, doch die zoo goed als wonderdadig gered, en van zijne wonden was genezen, blijkt hier de vader te zijn van elmer, 's Graven Geheimschrijver. Oceana, tot nog toe voor de dochter van den Kapitein melville bekend, is de dochter van Lord derrington, door denzelven bij olivia verwekt in een heimelijk, doch wettig huwelijk, doch die sedert, zoo als uit voorgaande verhalen bekend is, de vervolgingen harer Italiaansche familie, op het schip des Engelschen Kapiteins, was ontweken. Latimore, in zijne helsche boosheid volhardende, gedraagt zich, in schijn, als verzoend met Lord derrington, wien hij, in zijn hart, een' doodelijken haat had gezworen, doch in der daad met oogmerk, om zijne meer dan helsche snoodheid te volvoeren. Eerst bewerkt hij, dat oceana, ten huize van den Lord, dagelijks, meer en meer, geacht en gezien, heimelijk vervoerd en op een schip wordt geworpen, met oogmerk, om haar aan een afgelegen eiland aan land te zetten; welk oogmerk, echter, verijdeld wordt, naardien zij, in een' storm, door Kapitein latimore, 's Graven broeder, die over een Engelsch oorlogschip het bevel voerde, van eenen anders gewissen dood gered wordt. Oceana, nu voor de dochter van Lord derrington openlijk erkend, met diens neef en erfgenaam, den Marquis leverton, in het huwelijk zullende treden, en terwijl het bruiloftsfeest op een kasteel statelijk werd gevierd, doch hetwelk de Graaf voorgeeft, door onvermijdelijke bezigheden verhinderd, niet te kunnen bijwonen, begeeft hij zich, te midden der feestvermaken, ter middernacht, in stilte naar het kasteel, met het vaste voornemen, om gelegenheid te zoeken, oceana en mortimer, door zijn moordzwaard, te doen vallen. In een boschje, bij het schijnen van de maan, van zijn gruwelijk ontwerp zwanger, op den stam van een' gevallenen eik gezeten, hield de ellendeling | |
[pagina 378]
| |
de volgende alleenspraak: ‘Vervloekt zijn hunne vermakelijkheden! vervloekt hunne toonen der vreugde! Ach, dat de adem mijns monds een orkaan ware, ik zoude uw Slot verbrijzelen en u allen onder deszelfs puinhoopen begraven. - Wat zeg ik? neen, waar zoude dan mijne wraak hare offers vinden? - neen, zij, het kind van derrington, moet sterven: - zijn vriend, zijn afgod, mortimer, moet vallen: - zijn hemelsche leverton, nog als bruidegom weduwenaar worden, - dit moet alles door mij geschieden, - en hij, hij moet overblijven, om van dat alles getuige te zijn. Zoodra dit volbragt is, is de beurt aan mij, om te juichen, te lagchen en hun met eene verpletterende donderstem toeteroepen: “dit deed ik - ik, uw vijand deed dit, om den hoogmoed van den nietswaardigen te tuchtigen, die vermetel genoeg was zich tegen een latimore aan te kanten.” Dan zal ik, onder een luid geroep van vreugde, tegen eene eeuwigheid van pijnen opwegende, zijne tranen en doodsangsten bespotten, en zelf zegepralend van de Wereld scheiden.’ - En verder: ‘Waarom zoo langzaam, dat trage uur? nader, gij middernacht, nader, gehuld in al de verschrikkelijkheid, die bij bloedige bedrijven past! verdwijn, gij zilveren glans der Maan, en gij, gewelf des Hemels boven mij, wees donkerder dan de Chaos eer het licht daar was. Rukt aan uit uwe kerkeren, gij dwarlwinden en stormen, verscheurt de banden die u aan de vier hoeken des hemels binden, en verjaagt van hier die milde koeltjes, die dezen bruiloftsnacht zoo vriendelijk tegenwaaijen. Waakt op ten strijde, gij Elementen der Natuur, en hier op dezen grond zij uwe kampplaats. O, welk een vreugdegevoel zoude bij uwe verwoestingen mijn hart vervullen, hoe gaarne ik u bij dezelve mijne behulpzame hand leenen!’ Thans werd latimore verrast door de verschijning zijns broeders, den Bisschop, die, met mortimer, in de beschouwing van de verrukkelijke schoonheden des hemels, zich verlustigende, toevallig in hetzelfde boschje kwam. Als van den donder getrossen, ijlde la timore van zijne standplaats, haalde een fleschje met vergif | |
[pagina 379]
| |
uit zijnen zak, en, hetzelve te lijve geflagen hebbende, wierp hij het fleschje, met een versmadend lagchen en hoofdschudden, van zich. Het gevolg hiervan was, dat latimore, door de krachtige werking van het vergif, zijn wel schitterend, doch in der daad rampzalig leven eindigde. Het slot dezes Werks kunnen wij niet nalaten over te nemen. Terwijl niet weinigen der bruiloftsgasten van eenen bijgeloovigen angst overvallen werden, omdat deze zelfmoord juist op eenen bruiloftsdag had plaats gehad, maakte de verstandige Bisschop de volgende aanmerkingen: ‘Weg met zulk een vernederend bijgeloof,’ zoo sprak de voortreffelijke man. ‘Was het geen bijgeloof, hetwelk tot het verschrikkelijk voorval, waarvan wij zoo even getuigen waren, de eerste aanleiding gaf? Ware hij, die zoo vermetel op het lot van zijn geboorte-uur vertrouwde, minder een slaaf van zulke ellendige vooroordeelen geweest, had hij meer zijn vertrouwen gesteld op den Almagtigen Bestuurder onzer lotgevallen, dan op ijdele berekeningen, wij zouden geenen broeder op deze wijze verloren hebben. Weg derhalve, weg zeg ik met zulk eene den Oorsprong alles goeds, dat Wezen vol van oneindige liesde, vernederende gedachte, met zulk eene leer, die ons doet gelooven, dat de Algoede een schepsel tot ellende scheppen en vooraf tot de misdaad bestemmen kan! Den eenen geeft Hij gezondheid, den anderen krankheid. Naar zijn welbehagen sluit of opent Hij den weg tot rijkdom en magt, maar laat ons allen de vrijheid van onzen wil, en verzekert ons door haar het middel tot de eenige ware tevredenheid, die met ons zelve namelijk. De deugd te beminnen, is zoo veel als het met zich zelven eens te zijn: en waar deze bij ons ontbreekt, daar kunnen wij de hoogste magt met eenen onnoemelijken rijkdom, talenten zonder wedergade, ja eene langdurige gezondheid bezitten, en toch gevoelen, dat al die gaven het hart niet gelukkig maken of van ellende bevrijden kunnen.’ |
|