Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1811
(1811)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEen Zomer in het Noorden. Of Reize rondom de Baltische zee, door Denemarken, Zweden, Rusland en een gedeelte van Duitschland. Naar het Engelsch van John Carr, Esq. II Deel. Te Leeuwarden, bij de Wed. J.P. de Boij, 1811. 404 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 3-6-:In onze voorgaande aankondigingGa naar voetnoot(*) van dit aangename, welgeschrevene en fraai vertaalde Werk, verzelden wij den Engelschen Schildknaap carr, sints zijn vertrek uit Engeland, door Denemarken en Zweden, tot op zijne afreize, uit het laatstgenoemde Rijk, naar het wijduitgebreide en magtige Russische Keizerrijk. In het algemeen mogen wij ook hier aanmerken, dat, gelijk dat Keizerrijk, sints deszelfs toenemende beschaving, meer en meer, door kundige reizigers wordt bezocht, en meermalen is beschreven, veel eigenlijk genoemd nieuws, door hedendaagsche Schrijvers, niet kan vermeld worden. Met name laat zich dit toepassen op de genoemde hoofdstad. Even als voorheen zullen wij ook nu, met de pen in de hand, over het papier onzen reiziger verzellen en volgen, om, uit 's Mans berigten, onzen Lezeren eenige bijzonder- of merkwaardigheden te verhalen. Petersburg is de stad, alwaar de Heer carr het langste vertoefde, en, door zijnen rang en aanbevelingsbrieven aan voorname huizen, gelegenheid had, beter dan vele reizigers, het meest merkwaardige te bezigtigen. Eene algemeene aanmerking, die hoofdstad betreffende, in dezen vermeld hebbende, hoe genoegzaam in ieder audere stad, in een donker steegje | |
[pagina 318]
| |
zich een trotsch paleis verheft, terwijl in eene heerlijke straat het oog plotselings door de morsige woning van eenen gemeenen kroeghouder beleedigd wordt, gaat hij voort: ‘In Ruslands hoofdstad heeft men tijd noch moeite gespaard, om deze wanstaltigheid voor te komen en het grootste ontwerp in zijn geheel daar te stellen; want hetgeen de onverbiddelijke dood den grooten Peter belette ten uitvoer te brengen, hebben zijne opvolgers, en vooral Katharina de II en de tegenwoordige Keizer, met zeer veel smaak en met de grootste aanmoediging bijna volkomen tot stand gebragt: ja, ik durf zeggen, dat deze bewonderenswaardige stad, dit noordsche Palmyra, met zulke reuzenschreden hare volmaaktheid nadert, dat de reiziger, die, na verloop van slechts weinige jaren, haar bezoekt en bewondert, in verrukking uitroepen zal: het genie, 't welk het plan heeft ontworpen, heeft het ook volvoerd! - Maar zeer weinigen van de oude houten huizen zijn er nog overig, en die, welke nog geen roof van den tijd zijn geworden, verliezen zich in den luister der gebouwen, welke hen omringen.’ Gezegd hebbende, dat de gewoonte is, wanneer een Heer en eene Dame, eenigzins bekend, elkander met een' kus te groeten, laat hij er op volgen: ‘Daar ik nu toch juist over het kussen en de kusjes spreek, dien ik hier nog wel bij te voegen, dat gedurende het Paaschfeest ieder Rus, van den geringsten en armoedigsten bedelaar tot den aanzienlijksten en rijksten edelman, zijn baard moge nog zoo lang, breed en borstelig zijn, vrijheid heeft, om, wanneer hij slechts in staat is, een ei aantebieden, het meisje of de dame, welke hij ontmoet, zonder onderscheid van rang of geboorte, te mogen kussen. Ja, deze gewoonte heerscht hier, naar men mij verzekerde, zoo onbepaald, dat zelfs de wangen der beminnenswaardige Keizerin, wanneer (indien) men haar gedurende dat lieve feest op straat ontmoette, zich aan een kusje zouden moeten onderwerpen.’ Verrukkend moet het Algezigt wezen, hetwelk de stand op den Toren der hoofdkerk van Peter Paulus aanbiedt. ‘Het gezigt van dezen Kerktoren (schrijft | |
[pagina 319]
| |
C.) is het schoonste, dat ik mij herinneren kan ooit genoten te hebben. Beneden ons rolde de heerlijke Newa: voor ons lag de stad in hare gansche uitgestrektheid, die, van het opvoedingsgesticht voor adelijke en burgerlijke meisjes tot aan het einde van het Galeerenhof, eene reeks van paleizen en prachtige woningen aanbiedt, ter lengte van bijna zes engelsche mijlen: tegenover ons verhief zich het marmeren paleis, het paleis van Peter den Grooten, de Hermitage, het Winterpaleis, met eene menigte van standbeelden en overschoone kolommen versierd; de Admiraliteit, derzelver Kerk en eindelijk de Dom van de marmeren Kerk.’ Op welken hoogen prijs de Rus, nog heden ten dage, zijnen baard stelt, blijkt uit de volgende, zegt de Heer C., waarachtige anekdote. ‘Een zeker edelman bood eens, uit hoofde eener weddingschap, welke hij ten dezen opzigte met eenen vreemdeling had aangegaan, een' zijner lijfeigenen de vrijheid en nog daarenboven 200 p. sterl. aan, indien hij zijnen baard wilde opofferen: doch de arme en geplaagde drommel antwoordde kordaat weg: neen ik bedank u hartelijk, liever wil ik mijn leven, dan mijnen baard, verliezen.’ Na eene uitvoerige karakterschets van de Russen, besluit de Heer C. aldus: ‘Met opzigt tot zijne godsdienstbegrippen heeft de Rus volstrekt geen denkbeeld van hetgeen schijnheiligheid (bigoterie) of, dat nog oneindig beter is, van hetgeen verdraagzaamheid beteekene. De hemel, gelooft hij, staat voor iedereen open: iedereen zal er ook wel inkomen, doch de Russen zullen er de beste plaatsen krijgen.’Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 320]
| |
In het vertrouwen, dat des Heeren carr's penseel door de waarheid werd bestuurd, kunnen wij niet nalaten, het portret des tegenwoordigen Keizers, door zijne fiksche hand gemaald, voor onze lezers op te hangen. ‘De tegenwoordige Keizer is thans (1804) ongeveer 29 jaren oud. Hij heeft een rond, vol en maunelijk schoon, hoewel eenigzins bleek, gelaat en blaauwe oogen, die tevens de tolken dier weldoende goedaardigheid zijn, welke een hoofdtrek van zijn uitmuntend karakter is. Van statuur is hij tamelijk groot, kloek en welgemaakt. Doch, wijl hij min of meer hardhoorend is, bukt hij altijd een weinig voorover naar den geen', die met hem spreekt. In het volvoeren zijner gewigtige pligten betoont hij steeds den warmsten ijver en het schranderste doorzigt, zonder den geringsten zweem van praal of aanmatiging. Zijne heerschende deugden zijn nederigheid en menschlievendheid, die hij met een alles omvattend genie en een welwikkend oordeel paart, welker doel zich eenig en alleen daarhenen strekt, om zijn rijk te doen bloeijen en zijn volk gelukkig te maken. Ja zelfs is hij zulk een vijand van alle uiterlijke pracht en ijdele staatsie, dat men hem dikwerf, in eenen eenvoudigen mantel gewikkeld, geheel alleen op eene gewone droschka door de stad ziet rijden, en het is voornamelijk op deze wijze, dat hij in zijne residentie de ware armoede opgespoord, ondersteund en gered heeft. - Dikwerf (schrijft C.) heb ik hem in eene eenvoudige, donkergroene koets met vier paarden gezien, die door eenen koetsier, met eenen grooten baard, en eenen kleinen postillon | |
[pagina 321]
| |
gemend werd, terwijl er slechts een enkele bediende achterop stond.’ Dat, te midden der onkunde en des bijgeloofs des gemeenen volks, de aanzienlijke Russen, het met hun geloof en hunne kerkgebruiken zoo naauw niet nemen, daarvan verhaalt de Heer C. het volgende voorbeeld: ‘Een priester kwam bij eenen zekeren Graaf, om diens biecht te hooren. Eerwaardig vader, zeide de edelman, bezit gij een goed geheugen? - O ja, uwe genade! - Welnu, dan zult gij u ook nog wel kunnen herinneren, wat ik u de laatste maal gebiecht hebbe. Sinds dien tijd heb ik dezelfde aanvechtingen, dezelfde verzoekingen, dezelfde zwakheden gehad, en dus stel ik u hiernevens, ter kwijtschelding van een en ander, hetzelfde getal roebels ter hand.’ De Noordsche Volken zijn liefhebbers van eten en drinken, en waren het reeds van ouds; dat zijn nog heden de Russen, zoo als blijkt uit de beschrijving welke de Heer C. van een' Petersburgschen maaltijd geeft. ‘Op eene tafel in de voorzaal vindt gij dadelijk bij uwe intrede eene voorloopige versnapering van visch, vleesch, gerookte worst, brood, boter en likeuren, waarvan men zich, even als in Denemarken, bedient, om de maag tot den eigenlijken maaltijd te prepareren. Na deze veel belovende inleiding geleidt men u naar de eetzaal, waar bereids een koud geregt doorgaans een steur of een andere, met olie toebereidde visch de aankomst der gezamenlijke gasten met ongeduld verwacht. Op dit eerste geregt volgt soep, groenten, en eene aanzienlijke hoeveelheid van allerlei gekookt en gebraden vleesch, waaronder het rundvleesch van de Ukraine inzonderheid uitmunt. Dit tweede geregt wordt wederom vervangen door eene menigte taarten en pasteijen, die eindelijk, op hunne beurt, voor een desert van uitmuntende meloenen, doch van onrijpe en dus wrange en onbruikbare boomvruchten plaats maken, waarmede dan de maaltijd, tot genoegen van de rijkelijk verzadigde maag, een einde neemt. Intusschen is de tafel met verschillende soorten van wijn en met zeer goed bier bezet, 't welk dan ook dapper wordt aangesproken De heer des huizes, of ook wel de bediende, snijdt | |
[pagina 322]
| |
het vleesch voor en biedt het naar de rij af den gasten aan. Hetgeen mij wel inzonderheid op deze maaltijden beviel, was een groote vaas met ijs, in kleine stukjes gebrokkeld, waarmede de gasten hunnen wijn of bier verkoelden.’ Van des tegenwoordigen Keizers oplettendheid, om de meisjes van pleisier in bedwang, en van mishandeling van de gasten, die haar komen bezoeken, terug te houden, levert het volgend voorbeeld een bewijs op. ‘Op zekeren morgen (schrijft onze Engelschman) trok eene zonderlinge processie mijne aandacht tot zich. Een talrijk corps zindelijk en net gekleedde meisjes begaven zich paar aan paar, met de armen aan elkander gebonden, met hare garde-robe in kartondoozen in de hand, en door verscheiden politiebedienden vergezeld, zeer gelaten en in alle betamelijkheid naar de keizerlijke katoenmolens, die tucht- en werkhuizen voor de priesteressen van Idalia zijn. Niet eenen misnoegden of treurigen oogopslag werd ik onder haar ontwaar: geen zuchtje ontsnapte haren mond, geen zweem van tegenstreving kon men ontdekken. - Toen ik naar de oorzaak van dezen voor mij geheel vreemden optogt vernam, hoorde ik, dat er in de holen dezer Venus nijmfjes een man op eene schandelijke wijze behandeld en uitgeplunderd was, en dat de Keizer, nadat men hem van de gansche toedragt der zaak berigt had gegeven, bevolen had, dat er drie honderd van die lievertjes voor eenige maanden in de molens zouden arbeiden.’ Van den ontzettenden rijkdom sommiger Russische Grooten vermeldt C. een voorbeeld in den Graaf scheremetoff. Eigenaar zijnde van een verbazend uitgestrekt gebouw te Petersburg, verhuurt hij het, bij gedeelten, aan aanzienlijke familien, wordende de huurpenningen, die op 20,000 Roebels begroot worden, door dien waarlijk edelen Edelman, onder zijne behoeftige natuurgenooten verdeeld. Behalve een prachtig hôtel te Petersburg, doorgaans door hem bewoond, bezit hij nog eene gansche stad, op den weg naar Moskou, die 2500 huizen en 5 kerken bevat, en wier inwoners, allen lijfeigenen van den Graaf, op de Kaspische Zee aanzienlijken handel drijven. | |
[pagina 323]
| |
Met het toenemende vermogen der Russische Grooten is, gelijk het elders gaat, het zedebederf te Petersburg ingeslopen. ‘Huwelijksgeluk (schrijft C.) is hier onder de zoogenaamde Grooten eene ephemerische plant, die zeer zelden langer dan één jaar duurt; of laat ik liever zeggen, die binnen het jaar opkomt, bloeit en sterft. Men trouwt, men liefkoost elkander, men kibbelt en krakeelt met elkander en scheidt eindelijk van elkander, om wederom vrij en gelukkig te zijn.’ Aangaande Prins potemkin verhaalt de Heer C. verscheidene bijzonderheden, van elders niet zoo algemeen bekend. Al zijne eerambten en rijkdommen zoude hij aan eene Pluim verschuldigd zijn. Want, op zekeren tijd, de Keizerin katharina aan het hoofd harer Lijfgarde ziende, terwijl hij nog slechts een jong Kavallerie-Officier was, en bemerkende, dat zij bij hare uniform geene pluim op den hoed had, reed hij naar haar toe en bood haar de zijne aan. Zoo hoog steeg, door de gunst der Keizerin, sedert zijn vermogen, dat zijn rijkdom op negen millioenen roebels kontant geld en vijf en veertig duizend boeren konde geschat worden, behalve nog twee pensioenen, het eene van zeventig-, en het andere van dertig duizend roebels voor zijne tafel. En, ondanks deze ontzettende rijkdom, was zijne verkwisting zoo groot, dat hij zich niet zelden in verlegenheid bevond, en zijne schuldeischers niet voldoen konde. Des winters droeg hij eene mof, van duizend ponden sterling waarde. Bij het uitvoerige verhaal, hetwelk onze reiziger van den dood van Keizer paul den I geeft, zullen wij niet stilstaan. Bekend is de zucht van katharina de II voor kunsten en wetenschappen, en hoe zij geene kosten ontzag, om het Kabinet van de Akademie der Wetenschappen te verrijken. Zoo zag aldaar de Heer C. eene kunstig bewerkte Secretaire, door eenen Duitscher, roentgen genaamd, gemaakt, vervolgens door de Keizerin voor 25,000 roebels gekocht en aan de Akademie geschonken. In dat kunstgewrocht was, onder andere, een speelwerk verborgen, hetwelk, zoodra iemand wagen durfde, een van de geheime laadjes, die tot berging van geld of papieren dienden, met geweld te openen, terstond | |
[pagina 324]
| |
eene alleraangenaamste muzijk maakte, luid genoeg om den eigenaar te waarschuwen. Maar er zoude geen einde zijn aan ons uitschrijven, indien wij van hetgeen de Heer C. te Petersburg merkwaardigs zag, slechts kleine brokken wilden overnemen. Eindelijk die hoofdstad en het Russische Keizerrijk verlaten hebbende, nam hij zijnen weg, onder andere, over Potsdam. Hier wees men hem het zoogenaamde Honden-kerkhof, alwaar, onder verscheidene steenen zerken, op welke toepasselijke grafschriften gebeiteld zijn, frederiks lievelingshonden begraven liggen. ‘Het is bekend, (schrijft de Heer C.) dat die groote, doch tevens zonderlinge Man stellig geloofde, dat deze dieren de gave bezaten, van 's menschen karakter te kunnen onderscheiden, en dat hij dengeen', dien zijne honden aanbaften, altijd min of meer wantrouwde. Ook verhaalt men, (zoo vervolgt hij) dat wanneer hij te veld trok, hij steeds een klein italiaansch windhondje met zich nam, en in den zevenjarigen oorlog door eene partij rekognoscerende Oostenrijkers vervolgd wordende, om zich te redden, met zijnen favoriet onder den arm, onder eene brug kroop; en dat, ofschoon de vijanden met een verschrikkelijk gedruis herhaalde malen over den brug heen en weder gingen, echter dit, van natuur zoo wilde en ontembare dier doodstil lag en naauwelijks adem haalde.’ Niet onaardig is de anekdote wegens de eerste kennismaking, en het daarop gevolgde huwelijk des tegenwoordigen Konings van Pruissen en deszelfs onlangs overledene Gemalin; en hiermede gaan wij eindigen. ‘Bij gelegenheid eener groote revue, welke te Frankfort aan den Main zou gehouden worden, noodigde de Heer Bethmann, een der rijkste bankiers van het vaste land, zijne Majesteit, den tegenwoordigen Koning, op een luisterrijk feest, 't welk dien avond ten zijnen huize zou plaats hebben. De Koning nam de uitnoodiging aan en ontmoette daar voor de eerste maal de beminnenswaardige Prinses van Mecklenburg Strelitz. Haar te zien, en haar niet te beminnen, was onmogelijk. - Achttien maanden na hunne huwelijksverbindtenis bezochten beiden den heer Bethmann an- | |
[pagina 325]
| |
dermaals, en toen zij in de kamer traden, waar zij elkander hadden leeren kennen, omhelsde de Koning zijne gemalin, kuste haar en zeide, terwijl gevoelvolle tranen in zijne en hare oogen parelden; het was in deze zelfde kamer, waar ik den schat van mijn geluk vond.’ |
|