Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1811
(1811)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 310]
| |
Nederlandsche Geschiedenis, van de vroegste tijden af tot op deszelfs vereeniging met het Fransche Keizerrijk. Voornamelijk geschikt ten dienste van het Onderwijs op de Lagere Scholen. Door C. de Koning, L.D.Z. (In vier Deelen.) I. Deel. Te Leyden, bij D. Du Mortier en Zoon, 1810. 360 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 3-:-:Dat de kennis der Geschiedenis van Landen en Volken, in het algemeen, als een integrerend gedeelte eener beschaafde Opvoeding moet beschouwd worden, werd dikmaals aangemerkt, en zou, indien zulks in ons plan viel, met kleine moeite kunnen bewezen worden. De Geschiedenis, zoo als de Romeinsche Redenaar aanmerkt, verlengt des menschen leven, en zet hem terug in de tijden, toen hij nog niet bestond. De Geschiedenis, met nog meer regt dan het Tooneel, is een spiegel des menschelijken levens, het gedrag der stervelingen voorstellende in de gedaante, welke zij, te allen tijde, gehad hebben, nu eens afzigtiger, dan behagelijker, telkens tot afschuw, of tot loffelijken naijver ten spoorslag dienende. Hoewel nu de menschelijke natuur, in den staat der beschaafde zamenleving, onder alle Volken en in alle Landen, nagenoeg dezelfde was, met eenige wijzigingen aan dezelfde goede en kwade hoedanigheden kenbaar, en alzoo tot een nuttig Leerschool dient, twijfel, echter, lijdt het niet, of de Geschiedenis van een Land of Volk wordt belangrijker, naar gelange iemand tot dezelve in naauwere betrekking sta. Elk Volk toch heeft zijn bijzonder eigene, en kan hem, in gelijke omstanigheden verkeerende, het goed of kwaad gedrag der Voorzaten, met derzelver voor- of nadeelige gevolgen, tot leering dienen, om het eerste na te volgen, het andere te schuwen. Geen Land, misschien, is er, welks Geschiedenis daartoe overvloediger stoffe oplevert, dan die der voormaals vereenigde gewesten van Nederland. Vroeg en laat werd dit begrepen, door het, veelligt, grooter getal van kundige mannen, naar gelange van der- | |
[pagina 311]
| |
zelver uitgebreidheid, dan die van eenig ander Land, welke de Geschiedenis des Vaderlands, met eene beter of slechter versnedene pen, hebben te boek gesield; zoodat, in onze dagen, nu de Nederlandsche Provincien, als zoodanig, haar aanwezen hebben verloren, de schrijfstoffe zoude kunnen schijnen te zijn uitgeput. Van dit gevoelen, echter, was de kundige en welschrijvende de koning niet. In eene, wel niet uitgebreide, doch krachtige en zaakrijke Voorrede, verdedigt hij de taak, welke hij, tot het schrijven van eene Nederlandsche Geschiedenis ontgonnen hebbende, op zich heeft genomen. Al aanstonds gaat hij der bevreemdinge te keer, welke bij sommigen ontstaan konde, dat hij eene Nederlandsche Geschiedenis levert, nu Nederland niet meer op zich zelf bestaat, maar in het Rijk van den Keizer der Franschen is ingelijfd. Te regt, dunkt ons, merkt de Heer d. K. hierop aan, dat, hoewel het Bataafsche Volk op de lijst der Natiën niet meer bestaat, de geschiedenis van dat Volk daarom niet heeft opgehouden, belangrijk te wezen. ‘Bestaan (vraagt hij) Carthago, Griekenland en Rome nog als onafhankelijke Staten op zich zelven? Immers neen! En echter lezen wij de lotgevallen dier beroemde Volken nog altoos met genoegen; wij vinden, hoe vele Eeuwen er sedert dien tijd ook verloopen mogen wezen, nog altijd smaak, wanneer wij romulus de grondslagen zien leggen van dien bijna alvermogenden Staat, voor welks overwinnende wapenen de Volken der aarde nederbogen; wij gaan met welgevallen van stap tot stap na, de toenemende grootheid van dat magtig Gemeenebest; zien met ontzetting de verbazende hoogte, op welkers top de Keizerlijke Adelaar geplant staat, en verwonderen ons wanneer eene horde van Barbaren dien Adelaar omverre werpt en met zijnen val het magtig Romeinsch gebied nederstormt. Dit lezen wij met deelneming. En zou ons dan het lot onverschillig wezen van een plek gronds, waarop wij geboren zijn, waarop onze Vaderen woonden, waarop onze Voorvaderen streden? Immers neen! - Wij lezen met graagte wat ons gezegd wordt over de zeden en gewoonten van Volken, waarop wij geene de minste betrekking hebben; - van Natien, wier tempelen | |
[pagina 312]
| |
verwoest, wier standbeelden in het stof geworpen, wier paleizen gesloopt en wier steden verdelgd zijn: en zouden wij, die dit gaarne weten, dan geen belang stellen in de voorvaderlijke zeden van ons eigen Volk? Immers ja.’ Na deze algemeene aanmerkingen gaat de Heer de koning der bedenkinge te keer, als of, na zoo veel als over de Nederlandsche Geschiedenis is geschreven, een Werk, dat onderwerp behandelende, overtollig ware. ‘Kan ieder, (vraagt hij) vooral de jongelingschap, vele schriften - naslaan, om bij vergelijking en wettige gevolgtrekking te leeren, hoe onze Voorvaderen leefden, wat zij aten en dronken, hoe zij zich kleedden, welke hunne uitspanningen waren, met een woord, hoe zij als mensch en burger handelden? Immers neen. En zou dan een geschrift, waarin men dit alles beknopt bijeen vindt - - geene nuttigheid hebben omdat Nederland niet meer onafhankelijk op zich zelve bestaat?’ Vervolgens stelt de Schrijver eenige bedenkingen neder, over de nuttigheid der Geschiedenis in het algemeen, en de wijze, op welke dezelve door den Wijsgeer en den Christen moet beoefend worden, om haar dubbel belangrijk te vinden, ‘wijl zij hem nieuwe gronden van geloof, van hoop en van troost verschaft; hem het vaste vertrouwen inboezemt, dat de wisselende lotgevallen dezes aardschen levens in de hand der Voorzienigheid de gezegende middelen zijn om op onwankelbare gronden te steunen op Hem, die de Volken verhoogt en vernedert; maar in alle derzelver wisselende lotgevallen de zuiverste kenmerken zoowel van hooge wijsheid, als van onkreukbare regtvaardigheid vertoont.’ Nu geeft de Heer d. K. het plan op van zijn Werk. Het is in Hoofdstukken verdeeld, ieder van welke vier Afdeelingen bevat, van welke de twee eerste de Staatkundige Geschiedenis behelzen, en met eene schets der Staatsgesteldheid en van den Regeringsvorm besloten wordt. De derde Afdeeling handelt over den Koophandel, de Kunsten en Wetenschappen, de Huizen en Huisraden, en de Maaltijden. De vierde Afdeeling loopt over de Kleederdragt, de Vermaken, de Zeden en Gewoon- | |
[pagina 313]
| |
ten, den Godsdienst en de Beroemde Mannen. Het Eerste Hoofdstuk, in dit Eerste Deel, loopt van de komst der Batavieren hier te Lande tot op den dood van karel den grooten; het Tweede tot aan het einde der Dertiende Eeuw; het Derde tot op het jaar 1434; het Vierde, eindelijk, tot op de overdragt van de Grafelijke Regering over Nederland door karel den V op zijnen zoon philips, in den jare 1558. Het plan dezes Werks hebben wij wel wat uitvoeriger willen opgeven, omdat wij het, van wegens het vele in weinig bevattende, voor zeer belangrijk houden, de jeugd er veel uit kan leeren, en het den meergeoefenden tot eene aangename herinnering van het reeds bekende kan verstrekken. De taal is zuiver, en de stijl doorgaans niet onbevallig; in de punctuatie hebben wij hier en daar onnaauwkeurigheden opgemerkt. Het zij ons geoorloofd op den Titel iets aante merken; dezelve luidt: Nederlandsche Geschiedenis van de vroegste tijden af tot op deszelfs vereeniging, enz. Dit deszelfs moet een terugslag hebben op het voorgaande; maar waarop? Het naaste is Nederland. sche Geschiedenis; maar deze is immers niet vereenigd met het Fransche Keizerrijk; gezwegen nu, indien zulks zin zoude opleveren, dat men alsdan derzelver zoude moeten lezen. Alles loopt los, indien men in de plaats stelle Geschiedenis van Nederland. Nu nog iets ter proeve van des Heeren de konings stijl en schrijfwijze. Van de maaltijden in de Veertiende Eeuw eene beschrijving gevende, vermeldt hij: ‘De geschiedenis dezer Eeuwe zegt ons, dat alle de gebruiken der voorgaande nog in acht werden ge nomen, doch voegt er bij, dat bij de geregten, welke wij toen zagen voordienen, bij de Zeehonden, Bruinvisschen en Walvischtong nu ook stukken van den visch zelve waren gevoegd; dat die visch, zoo walgelijk voor den Nederlander van de negentiende Eeuw, eene smakelijke spijze was voor zijne Voorvaderen, vier honderd jaren vroeger levende. Diezelfde geschiedenis onderrigt ons al verder, dat eene moot Walvischiong aan het spit gebraden als eene bijzondere lekkernij met boonen werd gegeten; dat gezouten Walvisch, Zeehond en Dolfijn delicatessen waren, die men niet dan ten koste van zijn smaak kon ontberen, - waaraan men dus nim- | |
[pagina 314]
| |
mer gebrek moest hebben. Welk eene verbazende verandering in den smaak van een Volk! Spijzen welke toen zóó algemeen geacht waren, zou men thans naauwelijks aan eene fatsoenlijke tafel durven noemen uit vrecze van afkeer te zullen verwekken; - en niet alleen deze visschen, maar Bevers waren toen smakelijke geregten, werden op meer dan eene wijze kunstig toebereid zijnde, met graagte gegeten!’ ‘Doch (zoo vervolgt d. K.) het waren niet enkel de opgenoemde visschen welke men voor lekkernijen hield. O neen! de Nederlanders van de Veertiende Eeuw beminden even als nog de Kabeljaauw, de Schelvisch, de Wijting, de Makreel, de Rog, de Grondels, de Paling, benevens alle de thans in gebruik zijnde Zee, Rivier- en Schelpvisschen, en aten daarenboven als eene lekkernij de thans geheel buiten gebruik zijnde LompenGa naar voetnoot(*); vooral derzelver lever, benevens den Roobaard of ZeehaasGa naar voetnoot(†) en PrikkenGa naar voetnoot(§), schoon men de laatste visch voor eene gevaarlijke spijze hield, die men volgens maerlant's Nature bloeme niet mogt eten, “dan na dat zij lang in goeden wijn met specie (specerijen) en peper wel gezoden waren, omdat, voegt hij er bij, hare humeuren fel en venijnig zijn, en pijn veroorzaken.” - Des. niettegenstaande at men dezen visch, ten bewijze dat men zijnen smaak ook met gevaar zelf van leven en gezondheid wilde voldoen.’ ‘Het vleesch bleef niet te min nog altoos eene smakelijke spijze, en werd met groente gegeten, waarbij doorgaans eijeren werden opgezet. - Vliegend en loopend wild, waaronder Kraaijen, Reigers, Ooijevaars en Zwanen, waren smakelijke geregten. - Druiven, Oranje- en Granaatappelen, Amandelen en Olijven, kwamen op het nageregt. Bier en wijn was (waren) de algemeene drank on- | |
[pagina 315]
| |
der en na den maaltijd. Het Dordsche, Haarlemsche, Delftsche en Hamburger bier was vooral bemind. - Fransche wijn was de gewone die men aanbood; doch te algemeen zijnde voor den verfijnden smaak van dien tijd, dronk men, om denzelven te meer te prikkelen, Rijnsche en Moezelwijnen, Kruider-, Peper- en Nagelwijnen, benevens andere dranken, thans niet of weinig meer bekend. Immers zijn Azoys, Rood-beyaerts, Zedewaer, Zederwijn, Grieken, Gaskonjen en Malvezij, de geliefde dranken der Veertiende Eeuw, thans niet algemeen in gebruik? - Kruiderwijn, vooral Hippocras dronk men na den maaltijd; doch warm, omdat zij de spijsvertering te beter zoude bevorderen.’ Indien niet de Heer de koning zijne berigten uit echte bronnen had geschept, geloof zoude naauwelijks verdienen het schrikwekkende tafereel, hetwelk hij van het zedebederf dezer Eeuwe ophangt, en wij niet kunnen nalaten, onzen Lezeren nog voor oogen te houden. Voor deszelfs uitgebreidheid willen wij geene verschooning vragen, omdat het ons ten bewijze kan dienen, hoe zeer wij, heden ten dage, in vele opzigten nog zeer verbasterd, onzen vroegen voorvaderen nog merkelijk vooruit zijn. ‘Schoon de Christelijke Godsdienst in de Eeuw wier Staatkundige Geschiedenis wij behandelen, de heerschende was; - schoon de uitspanningen des beschaafden levens, haren verzachtenden invloed schonken, waren de zeden des Nederlandschen Volks nog verre af van overeen te stemmen met de bevelen des Goddelijken Zedeleeraars, of met de heilzame lessen door zijne onmiddellijke afgezanten op zijnen last gegeven. -’ ‘Het was niet genoeg dat de slordige levenswijze van Graaf willem den III. aan andere ten schadelijken voorbeeld strekte; dat zijne prachtige hofhouding velen tot geldverspillingen aanspoorde. - Hertog albrecht schaamde zich niet om bevelen te geven en overeenkomsten te maken welke de ijsselijkste misdaden ongestraft gedoogde. - Welke denkbeelden toch moet men zich anders vormen van eene Wet, waarbij ieder vrijheid bekomt, “om | |
[pagina 316]
| |
dezulken die iemand binnen den Lande vermoord hebben, dood te slaan, waar zij hem vonden, zonder zich door deze daad tegen den Graaf of iemand anders te vergrijpen.” Wat moet men denken van een Prins die aan de Middelburgsche Pandmeesteren, lieden die uit de ellende hunner Medeburgeren hun bestaan hadden en bij het gemeen gevloekt waren, zijne bescherming verleent, “zoo dat zij in den tijd van twintig jaren om geene misdrijven konden gemoeid worden?” Hoe moeten de zeden gesteld wezen, indien het Opperhoofd des Lands zulke lieden het begaan van eenen moord kwijtscheldt, “zoo zij hem slechts vijf en twintig ponden tournois betalen; - hen ontheft van de verpligting om goederen, als gestolen bekend, aan derzelver eigenaar terug te geven?” Weike schromelijke gevolgen moest het hebben, toen diezelfde Vorst beval, “dat wanneer iemand van de Sekse, iets met deze Pandmeesters te doen gehad hebbende, over eenige mishandeling klaagde, niet gehoord mogt worden, - ook niet schoon de geestelijke of wereldlijke Overheid voor haar sprak?”’ ‘Hoe diep verbasterd moeten niet de Nationale zeden zijn geweest in eene Eeuw, toen men de volgende instelling maakte: “Wanneer een Vischhoeker aankomt, kunnen de jonge gezellen van boord gaan en de moeijelijkheden der vischvangst vergeten in de badstoven; - de Priesters en de Klerken zullen in de kroegen niet gegrepen worden dan ingevalle zij wapens bij zich dragen, vechten, kijven en slaan;” - toen deze lieden zich aan zulke buitensporigheden schuldig maakten, dat men te Delft beval “hen te vatten indien zij de openbare rust verstoorden!”’ ‘En tot welk eene hoogte moet die verbastering van zeden niet gestegen zijn geweest, toen men beval “dat de ligte vrouwlieden des schemeravonds noch des nachts rondom de kerken mogten loopen om personen aan te lokken of onbetamelijkheden te plegen op straffe van vastgezet, of van den mantel beroofd te worden?” Immers wa- | |
[pagina 317]
| |
ren de zeden van de Veertiende Eeuw schromelijk bedorven en verre afgeweken van die der aloude bewoners dezer Landen, de Heidensche Batavieren.’ Met verlangen zien wij de voortzetting van dit Werk te gemoet. |
|