leven: de aantekening van opgewekt te worden uit de graaven, moeten wij niet regt uit opneemen, gelijk den zin ons oppervlakkig opgeeft, welken meestal zinspeeld op Gods magt en wonderheid: -’ Ohe! jam satis est! Geen woord meer! de Schrijver is al boos! De Uitgever groenewoud is boos! op de Schrijvers van de Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen en op ons, om de Recensie van zijn Werk over het wederzien in den Hemel, in het laatste Nommer onzer Bibliotheek voor het verledene jaar 1810. De Schrijver verklaart, dat wij, zoo min als onze Confraters, hem geene verdediging waardig zijn. Zou de Man wel weten, wat hij schrijft? Wij hebben hem uooit om verdediging gevraagd, en hebben zijne verdediging geheel uiet noodig. En verders gunnen wij hem den troost, dat waardiger mannen, dan wij zijn, zijnen arbeid (!) met hun goedkeuring bekroond (!) hebben!!!
De Boekverkooper groenewoud bewijst (zeker Wijsgeerig!) de gegrondheid van zijne verontwaardiging (!) over ons en onze Confraters daarmede, dat hij ‘het ontwerp (?) wegens het wederzien in den Hemel enz. met zoo véél genoegen heeft gedebiteerd, en zien ontfangen.’ Nu, dit laatste benijden wij hem niet. De man is verontwaardigd, omdat onze Confraters dien arbeid (!) een prulletje, en wij (Bladz. 726) een ellendig opslel genoemd hebben, en dat wij niet getracht hebben tot verbetering - te strekken.
In der daad, onze Confraters hebben het ook wat erg gemaakt, met het verkleinwoordje prulletje te gebruiken. - Laat ons alles herstellen, met de verklaring, dat wij dien eersten en dezen tegenwoordigen arbeid, uit overtuiging, houden voor twee onverbeterlijke prullen van eenen onverbeterlijken Schrijver!