Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1811
(1811)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 244]
| |
Overdenkingen, Gesprekken, enz. ten gebruike van Godsdienstige Huisgezinnen, ter bevordering van den Openbaren en Huisselijken Godsdienst, geschikt voor den Morgen, Middag en Avond, door Jacob Hofman en Hendrik Polman, Akthz. Lidmaten der Hervormde Gemeente te Haarlem, Vierde Deel. Te Haarlem bij A. Kampman, Hz. 1810. 368 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 2-18-:Het oogmerk, den aard en de wijze der behandeling van dit nuttig en stichtelijk Huisboek, deden wij, in vroegere aankondigingen, kennenGa naar voetnoot(*). En naardien de geachte Opstellers hunnen loffelijken arbeid, in dit Vierde Deel, in denzelfden geest en smaak voortzetten, zouden wij overtollig werk verrigten, indien wij over het Werk in het algemeen gingen uitweiden; tot het voorheen door ons aangemerkte willen wij, derhalve, slechts onze lezers terug wijzen. Met een Gesprek over en bespiegeling van Golgotha, na 's Heilands weldadig sterven aan het kruis, en deszelfs omstandigheden, in het voorgaande Deel behandeld, maken de schrijvers hier eenen aanvang, voortgaande, volgens den leiddraad der Evangelische Verhalen, tot op het tijdstip, in hetwelk de opgewekte jezus deze aarde zoude verlaten door zijne luisterrijke Hemelvaart, die wij verwachten en wenschen, dat, met den aankleve daarvan, in een volgend Deel zal behandeld worden. Wel zoaden wij den korten inhoud dezes Deels willen afschrijven, ten blijke van de verscheidenheid, en, over het geheel genomen, de belangrijk heid der behandelde onderwerpen; doch, om de altegroote uitgebreidheid, moeten wij daarvan afzien. Alleenlijk willen wij aanmerken, dat, behalve het leerzame en stichtelijke, hetwelk uit de gebeurde zaken wordt afgeleid, eene menigte onderwerpen, meer of min zijdelings daartoe betrekkelijk, wordt behandeld, alle welke, tot de verlichting van het verstand, de verbetering en vertroosting van hart en neigingen, | |
[pagina 245]
| |
en de bemoediging in de Godzaligheid, tot de hoop op een toekomend beter leven, eene voegzame strekking hebben. Dat de Heeren hofman en polman, behalve hunnen verstandigen en bescheidenen ijver voor de leer van hun Kerkgenootschap, van de Christelijke Godzaligheid zeer opgeklaarde denkbeelden bezitten, blijkt uit het beloop des gcheelen Werks. Eene proeve daarvan willen wij onzen lezeren onder het oog brengen, door het overnemen van een Gesprek over de ware en valsche Godsdiensiigheid. Dus luidt het. ‘maria. Vader! ik heb gister middag een kopje thee gedronken bij de vrouw van A ***, en toen geraakte zij in gesprek met twee andere vrouwen, die er ook waren, over de vromen: de eene zeide, dat zij al de vromen, die er in onze stad zijn, wel zou kunnen opnoemen; doch de andere meende, dat hun getal veel meer zou wezen dan men dacht: - wat dunkt Vader daar van? Vader. Wat zal ik daar van zeggen? Het is voor ons het veiligst, om het oordeel, in dezen, aan God overtelaten: Hij alleen kent onze harten. Jakob. Is de godsdienstigheid dan in het hart van den mensch? Vader. Wel zeker; iemand kan een godsdienstig voorkomen hebben, zoo dat men denken zou, dat hij de vroomheid zelve ware, doch die er met dat alles niet van bezit. Jakob. Zou dan Jufvrouw B*** niet vroom wezen? ik zie haar altijd in de kerk. Vader. Dat staat aan ons niet te beoordeelen. - Strijdt gij om in te gaan! echter kan men uit het kerkgaan niets opmaken, dewijl iemand eene gedaante van Godzaligheid kan bezitten, en de kracht er van verloochenen. Jakob. Ik heb wel eens gehoord, dat men iemands vroomheid kon afmeten naar zijn gebruik maken van den openbaren Godsdienst. Vader. Die u dat zeide heeft het dan mis gehad (hoewel het altijd te prijzen is, dat men deze pligt uitoefent): sommigen gaan naar de kerk, om dat zij zich zelven dan in huis vervelen, en, zoo als zij zeggen, niet beter weten te loopen; anderen, om van de menschen voor godsdienstig gehouden te worden, | |
[pagina 246]
| |
en deze gaan op plaatsen zitten, daar men hen van alle zijden kan beschouwen; eene derde soort, om daar door iet bij God te verdienen - en zoo al meer. Wanneer nu ons kerkgaan uit deze of dergelijke beginselen voortkomt, is het dan wel Gods. dienst? - immers neen. Daar wij nu de beginselen en bedoelingen der menschen niet altijd kunnen beoordeelen, zoo is het onmogelijk, om uit het kerkgaan tot iemands godsdienstig bestaan te kunnen besluiten. Maria. Men kan iemands vroomheid, hoorde ik eens zeggen, beter kennen uit het al of niet gegebruik maken van het H. Avondmaal. Moeder. Dat zou ik niet zeggen: ik ken wel menschen, die, uit hoofde van een verkeerd begrip over den aard van het Avondmaal, van het gebruik maken dier instelling worden terug gehouden, doch welker godsdienstig gevoel ik geen oogenblik in twijfel trek. Vader. Zoo zijn er, in tegendeel, ook menschen, die geen Avondmaal overslaan, doch die het of uit gewoonte, of om hunne godsdienstigheid te toonen, doen; en deze laatsten zijn meestal zeer gezet, om bij of naast den Leeraar te zitten, en dringen soms, tot ontstichting van anderen, om de eerste plaats te bekomen, terwijl zij, gelijk uit hunne houding en gedrag blijkbaar wordt, in het geheel aan het oogmerk van het Avondmaal niet denken. Moeder. Ik heb eens gehoord, dat het een beter kenmerk is, als menschen zich op de bijzondere gezelschappen van vromen laten vinden, en daar mede spreken. Vader. Ik geloof echter, dat ook dit ons zeer zou kunnen misleiden; immers, men vindt menschen, die, over het geen gekend moet worden tot zaligheid uitmuntend kunnen spreken, en zelfs den toon aan het gesprek geven als zij in gezelschap zijn, doch wier huisselijk en maatschappelijk gedrag niet naauwkeurig mag bezien worden: bij wien er liegen en bedriegen zeer wel door kan. - De ware vroomheid bestaat toch niet in praten. Jakob. Als iemand zich dan eerlijk gedraagt, dan is hij toch, dunkt mij, Godsdienstig. | |
[pagina 247]
| |
Vader. Godsdienstig en oneerlijk kan zekerlijk niet te zamen gaan; echter komt die eerlijkheid niet altoos uit Godsdienstige beginselen voort: men kan eerlijk zijn, uit vrees, dat men door bedrog zijne neering zal verliezen, en dat derhalve de eerlijkheid geboren wordt uit eigenbelang. Maria. Maar als iemand dan veel aan de armen geeft, dan kan men hem toch zeker wel den naam van vroom geven? - ten minsten ik heb dat eens gehoord. Vader. Die (dien) naam kan hij dan wel dragen, maar of hij de ware vroomheid waarlijk bezit, is geheel wat anders: er zijn menschen, die een medelijdend gestel hebben en dus wanneer zij wel bedeeld zijn met tijdelijke goederen, veel aan armen doen; doch dit is dan slechts een gevolg van hun temperament; anderen geven veel weg, maar willen zoo gaarne weten, dat zij veel geven, ten einde voor weldadigen en menschenvrienden gehouden te worden; nog anderen doen het, om dank voor hunne aalmoessen te verkrijgen; of om de armen in de verpligting te brengen, om hun weder gewigtige diensten te bewijzen; of om de beweldadigde personen op eenen afstand van hun te houden; - ik zal niet zeggen, dat sommigen hunne gaven uitreiken, om daar door van God, als het ware, den hemel te koopen. Maria. Maar, Vader! kan men dan nooit uit de daden der menschen belluiten, of zij vroom zijn of niet? Vader. Hier op moet ik met onderscheid antwoorden: uit enkele daden, zij mogen zoo edel schijnen als zij willen, kan men nooit tot iemands vroomheid besluiten, gelijk men ook nimmer uit ééne zeer zondige handelwijs iemands ongodsdienstig bestaan kan opmaken. Wanneer men uit de daden tot iemands godsdienstig gemoedsbestaan zou willen besluiten, dan zou men den geheelen trein van zijn leven in aanmerking moeten nemen: zijne gesprekken, huisselijk- en maatschappelijk verkeer, en alle zijne gedragingen; en dat niet slechts van eenige weken, maar zelfs moeten nagaan of zijn gedrag eenen geruimen tijd volgens de voorschriften van het Evangelie is geweest - en dan blijft ons bordeel nog altoos seilbaar, waarom het veiligst is, om niet te oordeeien. | |
[pagina 248]
| |
Moeder. Ik ken wel menschen, die door een enkel gesprek zeer met iemand worden ingenomen, en hem als waarlijk vroom erkennen. Vader. Die menschen ken ik ook wel; doch zij hebben ook dikwijls van achteren gezien, dat zij zich bedrogen hebben. De ondervinding leert, dat velen eene schoone gedaante kunnen aannemen, maar dat het in het vervolg blijkbaar wordt, dat het de gedaante en het kleed van den huichelaar was. Moeder. Maar kan men dan uit de gesprekken niet tot iemands vroomheid of onvroomheid besluiten? Vader. Volstrekt niet: de ondervinding heeft mij geleerd, dat eenvoudige menschen, van welke ik, naar den aard der liefde, alle gronden had, om het goede te denken, zich door onkunde zoo verkeerd uitdrukten, dat, wanneer ik alleen naar hunne woorden moest oordeelen, ik niets goeds van hunnen stand zou kunnen denken; en integendeel, dat menschen zoo natuurlijk de werkzaamheden der Godvruchtigen in hunne gesprekken kunnen brengen, dat, als men hen naar die gesprekken alleen beoordeelde, men ze bijna voor de allervroomsten zou aanzien; doch door hnn gedrag geheel tegengestelde bewijzen geven. Moeder. Ik heb toch wel eens hooren zeggen: deze, of die spreekt de tale Kanaäns. Vader. Dat ontleent men uit jez. XIX vs. 18; maar zie de kantteekeningen van onzen grooten Bijbel, op dien tekst, eens na, en gij zult zien, dat er eigenlijk staat, dat vijf steden in Egyptenland de taal van Kanaan zouden spreken, dat is waarschijnlijk de Hebreeuwsche taal, welke toen in Kanaan gesproken werd; en dat passen zulke menschen, welke zich verbeelden een schaaltje te hebben, waarop zij de woorden van anderen wegen kunnen, op de gesprekken der vromen toe. - Waarlijk, de ware Godsdienst bestaat niet in eenige vrome woorden, of in eene uitwendige vertooning. Moeder. Maar, Vader! jezus heeft toch gezegd, matth. V. vs. 16: laat uw licht alzoo schijnen voor de menschen, dat zij uwe goede werken mogen zien. Vader. De Verlosser heeft met die woorden niet willen leeren, dat de Apostelen uitwendige vertoo- | |
[pagina 249]
| |
ningen moesten maken, maar dat zij hun gedrag voor God en menschen zoo moesten inrigten, dat de vijandige wereld, in welke zij zouden verkeeren niets op hen met reden zouden kunnen aanmerken, maar veeleer door hun gedrag opgeleid worden om ook den dienst van jezus te kiezen, en alzoo God te verheerlijken. Moeder. Wie zou Vader dan denken, dat de naam van waarlijk Godsdienstig verdient? Vader. Het komt mij voor, dat hij het is, die zich gedurig als arm zondaar voor de voeten van den Verlosser nederlegt, en geloovig genade en vergeving inroept; die, door het geloof aan die vergeving in liefde tot God wordt ontstoken, nu dankbaar tracht te leven; die, om de dankbaarheid in oefening te brengen, de booze lusten van zijn vleesch tracht ten onder te brengen, om zoo meer tot eer van God te zijn.’ - Hier eindigt dit leerzaam gesprek. Misschien zoude een eenigzins meer gebijzonderd antwoord op de laatste vraag sommigen niet onaangenaam geweest zijn. Nog al het een en ander is ons, onder het doorlezen van dezen bundel, voorgekomen, hetwelk wij zonder de vrees van te uitvoerig te zullen worden, wel zouden willen overnemen: zoo ontmoetten wij in den Triomfzang over Jezus Opstanding No. 19, verscheidene trekken van dichterlijke schikking en vernuft. De Allegorie omtrent eens Christens Reis naar de Eeuwigheid, voorgesteld in een Dramatisch verhaal, betrekkelijk eene reis naar het land der rust, in No. 39 en 40 is niet kwalijk uitgedacht. De gesprekken over het Geestelijke leven en deszelfs onvolkomenheid, bevatten vele goede en stichtelijke aanmerkingen; doch onze reeds verklaarde vrees voor te veel uitvoerigheid doet ons de pen nederleggen; in de hoop en wensch, dat dit Werk den geest van alle Christelijke gezindheden in vele godsdienstige Huisgezinnen moge ontsteken of bevestigen, ter bevordering, onder den zegen van boven, van ware godzaligheid! |
|