leiding tot het opstellen van een Stukje, onder den titel: De Vrage: Mag een Kerkeraad, bij het maken van eene Kieslijst, en het doen van een beroep - mag een Predikant, bij het aannemen, of afwijzen van eene beroeping, gebruik maken van het lot? Vrijmoedig en bescheiden onderzocht en bcoordeeld. Te Utrecht, bij J. van Schoonhoven, 1810. Welke tweeledige vraag bij slot van hetzelve ontkennend beantwoord, en het Godsdienstig gebruik van het Lot in die gevallen volstrekt en voorts vrij onbepaald voor Christenen afgekeurd wordt. Wij hebben dat Stukje beoordeeld in onze Hedend. Vaderl. Bibl. voor 1810, 1ste Stuk, Bladz. 592.
De Eerw. v. E., wiens geval tot het opperen van deze vraag aanleiding had gegeven, zijne handelwijze daarin afgekeurd ziende, en tevens getroffen, dat een Recensent in de Bibl. van Theol. Letterk. (No. II van het jaar 1810, Bladz. 310,) hetzelve, gelijk hij meende, niet duister als kwakzalverij had doen voorkomen, heest noodig geoordeeld, zich zelven en zijne handelwijze te moeten verdedigen; te welken einde dit thans voor ons liggende Geschrift dienen moet, hetwelk zoodanig is ingerigt, dat het eene meer algemeene verhandeling over het Lot uitmaakt, bijzonder in kerkelijke zaken, en een betamelijk en godsdienstig gebruik van hetzelve bewijst, overeenkomstig Bijbel en gezond verstand.
De Eerw. v. E. heeft zijn onderwerp, onzes oordeels, over het geheel vrij goed behandeld, en zijne bewijzen voor het betamelijk en godsdienstig gebruik van het lot ter snede bijgebragt en oordeelkundig ontwikkeld. Zelfs geeft hij, omtrent zijn bijzonder geval, zoo veel opheldering, zich op de omstandigheden beroepende, in welke hij verkeerde, dat wij, die in onze Recensie, boven gemeld, ons reeds verklaard hadden omtrent het onvoldoende en ongenoegzame der bewijzen van den Ongenoemden, dit betoog van van epen met genoegen hebben gelezen, niet twijfelende, of hij zal, ten minste wat de hoofdzaak betreft, den bijval van zijne Lezers hebben. Zelfs, terwijl wij geene reden vinden, om onze gedachte te veranderen, volgens welke wij, omtrent het laatste lid der vraag, in zoodanig geval, openlijke statelijke plegtigheid afkeu-